logo gemMtr klrParagraaf B Samengestelde bestemmingen

 

 

Artikel 14.     Persleiding

 

1.      1.      Op de gronden gelegen binnen een afstand van 4 m aan weerszijden van de op de plankaart aangegeven persleiding mogen, in afwijking van het bepaalde ten aanzien van de andere bestemmingen, geen gebouwen doch uitsluitend andere bouwwerken worden opgericht, welke noodzakelijk zijn in verband met de exploitatie van de aanwezige leiding.

 

2.      Burgemeester en wethouders kunnen, gehoord de beheerder van de betrokken leiding, vrijstelling verlenen van het bepaalde in dit lid onder 1 ten behoeve van het oprichten van bouwwerken als toegestaan ingevolge de ter plaatse op de plankaart aangewezen bestemmingen, mits daardoor de bedrijfsveiligheid van de leiding in gevaar wordt of kan worden gebracht.

 

2.      1.      Op de gronden, gelegen binnen een afstand van 4 m aan weerszijden van de op de kaart aangegeven leiding is het, in afwijking van het bepaalde ten aanzien van de andere bestemmingen, verboden met het oog op de bescherming van de leidingen op of in deze gronden de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

a.      het aanbrengen van beplantingen en/of bomen, welke dieper wortelen dan 30 cm;

b.      voor zover de Boswet of krachtens die wet gestelde voorschriften niet van toepassing zijn, het vellen en/of rooien van beplantingen en/of bomen, welke dieper wortelen dan 30 cm;

c.      het uitvoeren van graafwerkzaamheden dieper dan 30 cm;

d.      het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het anderszins in de bodem drijven van voorwerpen dieper dan 30 cm.

 

2.      Het onder 1 van dit lid is niet van toepassing:

a.      voor wat betreft sub b bepaalde voor het vellen en/of rooien van beplantingen en/of bomen bij wijze van verzorging;

b.      voor wat betreft het sub c en d bepaalde voor werken en/of werkzaamheden die ingevolge de aan de grond gegeven bestemmingen tot de normale bodemexploitatie en/of bodemgebruik behoren en die niet dieper dan 60 cm worden uitgevoerd.

 

3.      Burgemeester en wethouders kunnen, gehoord de beheerder van de betrokken leiding, vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid 2 onder 1, mits daardoor de bedrijfsveiligheid van de leiding niet wordt of kan worden geschaad.