Artikel
9.17. Bijgebouwen
1.
Aangebouwde bijgebouwen mogen
uitsluitend worden opgericht op het bebouwingsoppervlak van de
bebouwingsklassen E1,E1n,E2,E2n,E3,E3n,HRC en op gronden bestemd tot erf en wel
per bouwperceel 1, met dien verstande, dat:
a) de goothoogte minimaal 2 meter moet en
maximaal 3 meter mag bedragen;
b) de oppervlakte maximaal 60 m2
mag bedragen, met dien verstande, dat in alle gevallen maximaal 40% van de
gronden bestemd tot erf mag worden bebouwd;
c) het aangebouwde bijgebouw moet worden
geplaatst op minimaal 3 meter achter de naar de openbare weg gekeerde gevel van
het hoofdgebouw.
2.
Vrijstaande bijgebouwen mogen worden
opgericht op gronden bestemd tot erf en wel per bouwperceel één, met dien
verstande, dat:
a) de goothoogte minimaal 2 meter moet
bedragen en maximaal 3 meter mag bedragen;
b) de oppervlakte 35 m2 mag
bedragen, met dien verstande, dat in alle gevallen maximaal 40% van de gronden
bestemd tot erf mag worden bebouwd;
c) het vrijstaande bijgebouw moet worden
geplaatst op minimaal 2 meter uit de achtergevel van het hoofdgebouw.
3.
Duivenhokken, volières en
soortgelijke bouwwerken mogen uitsluitend worden opgericht op gronden bestemd
tot erf, met dien verstande, dat de hoogte maximaal 4 meter en de oppervlakte
maximaal 12 m2 mag bedragen, en dat in alle gevallen maximaal 40%
van de gronden bestemd tot erf mag worden bebouwd.
4. De in lid 1b en lid 2b en 3 genoemde
oppervlakken mogen tezamen maximaal 60 m2 bedragen, met dien
verstande, dat:
a) maximaal 40% van de gronden bestemd tot
erf mag worden bebouwd;
b)
bij het hoofdgebouw een achtererf
aanwezig moet blijven met een onbebouwd oppervlak, dat tenminste gelijk is aan
het product van 5 x de breedte van de achtergevel.
5. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd
nadere eisen te stellen ten aanzien van de plaatsing van bijgebouwen.