GEMEENTE
MAASTRICHT
TOELICHTENDE BESCHRIJVING,
BEHORENDE BIJ DE HERZIENING
1954 VAN HET UITBREIDINGSPLAN
IN HOOFDZAAK
Korte
samenvatting der "Inleidende Studies tot de uitbreidingsplannen in
hoofdzaak" voor de Gemeenten Maastricht,Heer en Amby.
(Sociaal-Economische
Documentatie Dienst Stadsontwikkeling Maastricht, 1952)
INHOUD
I De
toekomstige bevolkingsgroei
II De
toekomstige woningbehoefte
III De wijk en
haar sociale opbouw
IV Economisch
grondgebruik en bouwingsdichtheid
VI Verkeer,
city-vorming en sanering
VII De integratie
van het onderwijs in het maatschappelijk leven
VIII Aanwezige en
benodigde oppervlakte aan industrieterreinen
IX Aanwezige en
benodigde oppervlakte aan terreinen voor actieve en passieve recreatie
I. DE
TOEKOMSTIGE BEVOLKINGSGROEI. (Minimum-prognose)
Bij de bestudering der verschillende
sociaal-economische behoeften van een bevolkingsagglomeratie in de naaste toekomst
vormt de berekening van de te verwachten bevolkingsaanwas een onmisbare
grondslag.
Zulk een berekening kan plaats vinden
volgens twee verschillende methoden, waarvan de ene te baseren is op
schattingen betreffende de toekomstige omvang der bestaansmiddelen, of m.a.w. op veronderstellingen betreffende de
economische ontwikkelingsmogelijkheden, terwijl de andere berust op bepaalde
veronderstellingen betreffende het toekomstig verloop van de factoren der
bevolkingstoeneming; van geboorte en sterfte, vestiging en vertrek.
De moeilijkheden, welke zich bij het
volgen der zgn. economische methode voordoen, de zeer onzekere elementen, die
aan zulk een bevolkingsprognose ten grondslag zouden liggen, alsmede het
verminderen van de noodzaak, dat plaats van werkgelegenheid en woonplaats
samenvallen, hebben de verschillende schrijvers, die dit onderwerp behandelden,
genoopt aan de tweede methode, deze der demografische analyse, de voorkeur te
geven. In grote lijnen zal ook onze prognose volgens deze tweede methode worden
ontwikkeld. In verband met de stedebouwkundige ontwikkeling der gemeente Maastricht,
aansluitende bij deze der gemeente Heer en de geprojecteerde uitbreiding der
industrie op de N-oostelijke Maasoever, doch niet minder vanwege de economische
en culturele samensmelting, welke zich reeds tot op zekere hoogte tussen de
genoemde gemeenten heeft voltrokken, zullen de gemeenten Heer en Amby samen
met de gemeente Maastricht één grote demografische, sociaal-economische en
culturele éénheid gaan vormen, waarvan de delen slechts te beschouwen en te
ontleden zijn uitsluitend met inachtname van het geheel en zijn tendenties.
Zo dient onder meer de berekening van
de te verwachten bevolkingsaanwas in deze drie gemeenten derhalve gebaseerd te
worden op zgn. "Groot-Maastricht", omvattende de gemeenten
Maastricht, Heer en Amby.
Aangezien elke prognose aan
betrouwbaarheid verliest naarmate zij haar eindpunt verder in de toekomst
heeft, is als eindpunt voor de Groot-Maastrichtse prognose gekozen het jaar
1980.
Ofschoon het doorgaans gebruikelijk is
een minimum- en een maximumprognose te stellen, zijn er in de
Groot-Maastrichtse demografische- en economische situatie tal van factoren
werkzaam, die de becijfering van een maximumprognose ten dele onmogelijk maken
en bijgevolg niet rechtvaardigen. Zo rijst bijvoorbeeld de vraag of de
werkgelegenheid zich in de toekomst zo zal ontwikkelen, dat het vertrekoverschot
der afgelopen decennia zich zal kunnen transformeren in een
vestigingsoverschot.
Al mogen wij veronderstellen, dat de
industrialisatiepolitiek van de Nederlandse regering, welke na de bevrijding
werd geopend, alsook de gunstige centrale ligging, die Groot-Maastricht in het
kader van de in voorbereiding zijnde Belgisch-Nederlands-Luxemburgse
economische samenwerking, zal gaan innemen, de economische aspecten van en de
werkgelegenheid in het overwegend industrieel georiënteerde Groot-Maastricht
gunstig zullen beïnvloeden, dan blijft het toch een open vraag in wélke mate
zich zulk een gunstige wending zal voordoen, en of in het bijzonder het
Maastrichtse gemeentelijke beleid in staat zal zijn de goede voorwaarden te
scherpen, welke een optimale algemene economische ontplooiing mogelijk moeten
maken.
Een aanvaardbare oplossing bij het
zoeken naar een hanteerbaar en gemiddeld criterium in deze is ons inziens
gelegen in de veronderstelling, dat de toename der werkgelegenheid en der
bestaansmogelijkheden in de komende decennia evenredig zal zijn aan de
natuurlijke bevolkingsaanwas, m.a.w. dat vestiging en vertrek zich zullen opheffen,
of nog, dat het vooroorlogse voor de gemeente Maastricht ten dele fictieve
vertrekoverschot, hetwelk in de periode 1921-'48 gemiddeld ca. 80 personen per jaar bedroeg, in
het Groot-Maastricht der naaste toekomst zal verdwijnen.
Het aanvaarden van een dergelijk
uitgangspunt ten aanzien van een agglomeratie met centraal-verzorgende en
overwegend industriële functies als (Groot-)Maastricht, betekent overigens in
feite niets meer en niets minder, dan dat de groei van bedoelde agglomeratie op
minimale omvang wordt getaxeerd.
Ten aanzien van de toekomstige
fluctuaties in het geboortecijfer werd in het kader van deze minimumprognose
uitgegaan van de theoretische veronderstelling, dat de nataliteit in
Groot-Maastricht, welke sedert de jaren 1929-1930 steeds meer het
geboortecijfer der Nederlandse gemeenten met 50.000 - 100.000 inwoners is
genaderd, binnen de termijn van onze prognose zal kunnen dalen tot het minimumcijfer
van de gemeenten met 100.000 inwoners of meer gedurende het onmiddellijk aan
de tweede wereldoorlog voorafgaande decennium, nl. 15.5 in 1937.
Gezien de berekening van de
sterftekansen der Groot-Maastrichtse bevolking een zeer tijdrovende bezigheid
zou zijn, hebben wij gemeend gebruik te mogen maken van de door het Centraal
Bureau voor de Statistiek over het tijdvak 1931-40 berekende jaarsterftecijfers
voor Nederland, waarvan omrekening tot algemene sterftetafels voor
leeftijdsgroepen van 5 jaar plaats vond.
Dat de afwijkingen dezer uitkomsten
van de werkelijke niet berekende Groot-Maastrichtse cijfers slechts zeer gering
zullen zijn, moge blijken uit het feit, dat de gemiddelde sterftecijfers voor
Groot-Maastricht en het Rijk in de periode 1931-40 respectievelijk 9.1 en 8.9
bedroegen.
De totale uitkomsten van de aan de
hand van deze gegevens en uitgangspunten becijferde bevolking voor
Groot-Maastricht per 5-jarige leeftijdsgroepen bedragen nu (afgerond):
1961 1971 1981
101.500 108.000 113.500
Een op
soortgelijke wijze voor de gemeente Maastricht berekende bevolkingsprognose
leverde de volgende totale uitkomsten:
1961 1971 1981
89.000 94.500 99.000
In globale
cijfers uitgedrukt zullen de gemeente Maastricht en Groot-Maastricht rond het
jaar 1980 minimaal respectievelijk ca. 100.000 en ca. 115.000 inwoners tellen.
II. DE
TOEKOMSTIGE WONINGBEHOEFTE.
Aangezien de menselijke samenleving
uit gezinnen is samengesteld, waarvan de materiële en geestelijke ontwikkeling
zich van oudsher ten dele voltrekt en voltrekken moet in de besloten kring,
moet bij het bepalen van de behoefte ener agglomeratie aan
huisvestingsgelegenheid worden uitgegaan van het aantal gezinnen.
Om de woningbehoefte voor
(Groot-)Maastricht rond het jaar 1980 te bepalen werd grotendeels uitgegaan van
de zgn. methode Halle.
Teneinde het aantal aanwezige gezinnen
vast te stellen werd gebruik gemaakt van beschikbare gegevens omtrent het aantal gehuwde vrouwen (inclusief de
gescheidenen van tafel en bed), de weduwen en gescheiden vrouwen.
Door hun aantal wordt de statistische
woningbehoefte bepaald.
Aan de hand van deze gegevens werden
de percentages berekend der theoretisch woningbehoevenden op de totale aantallen
der verschillende leeftijdscategorieën op 31 Mei 1947 (Volks- en
Beroepstelling).
Van de beredeneerde veronderstelling
uitgaande, dat de gevonden percentages in de naaste toekomst geen belangrijke
wijziging zullen ondergaan, kon met behulp van de bevolkingsprognose de
toekomstige theoretische woningbehoefte per leeftijdsgroep en in perioden van 5
jaren worden berekend. In het kort samengevat en globaal werden de volgende uitkomsten
verkregen;
|
1951 |
1961 |
1971 |
1981 |
Maastricht Groot-Maastricht |
19.000 21.500 |
21.500 24.500 |
24.500 28.000 |
27.000 31.000 |
Het spreekt vanzelf, dat tussen de
aldus berekende theoretische woningbehoefte en de praktische woningbehoefte
een verschil kan bestaan en in werkelijkheid ook meestal bestaat. Het verschil
tussen deze twee soorten "behoefte" wordt o.m. bepaald door de
hoedanigheden van de woningvoorraad, maar niet het minst door de levens- en
woonstijl, alsmede door de financiële draagkracht der betrokkenen; draagkracht,
welke in veel gevallen beslist in de keuze tussen een afzonderlijke woning en
samenwoning.
Waar het aantal samenwoningen in de
Maastrichtse agglomeratie steeds vrij groot is geweest, moet met dit verschijnsel
in de eerstkomende jaren ongetwijfeld rekening worden gehouden. Ten dele is dit
in onze becijfering geschied door de gebruikelijke berekening van de zgn. woningreserve
(2 à 3% van de totale woningvoorraad) uit te sluiten. Aangezien
Groot-Maastricht op 31.5.1947 ca. 14.000 woningen telde, moet op basis der
becijferde woningbehoefte rond het jaar 1980 in de uitbreidingsplannen in
hoofdzaak rekening gehouden worden met de bouw van 31.000 - 14.000 17.000
woningen.
In verband met het proces der
city-vorming, waarbij woningen
worden omgebouwd tot of vervangen door bedrijven, winkels en warenhuizen, zal naar grove schatting met een 1000-tal
woningen méér rekening moeten worden gehouden, zodat het aantal woningen,
waarop de uitbreidingsplannen moeten zijn gebaseerd in totaal ca. 18.000 zal
bedragen. Waar in het kader der uitbreidingsplannen, ontworpen na de
bevrijding, gerealiseerd en geprojecteerd werden ca. 10.500 woningen, moesten
in het raam der nieuwe uitbreidingsplannen in hoofdzaak nog terreinen worden
gekozen met een capaciteit van ca. 7.500 woningen.
III. DE
WIJK IN HAAR SOCIALE OPBOUW.
Bij de groepering der nieuwe terreinen
voor woningbouw werd van de principes der wijk- en parochiegedachte uitgegaan,
welke gericht is op de overzichtelijke samenstelling van een stad volgens de
hiërarchie der verschillende levensgebieden.
De onoverzichtelijkheid immers van de
grote stad, haar gemis aan
leefkernen, haar onnatuurlijk tempo, haar nadruk op het materiële levensaspect,
ontnemen de mens niet alleen de gelegenheid zijn sociale persoonlijkheid te
ontvouwen, zich te voegen in natuurlijke leefeenheden, maar werpen hem terug in
een ongewilde eenzaamheid, die zijn krachten breekt en hem blootstelt aan het
gevaar van de zgn. "Vermassung".
Het is de verdienste van de moderne
stedebouwkunde, dat zij in samenwerking met de sociale wetenschappen middelen
zoekt en ten dele heeft gevonden om den mens een terugkeer tot de evenwichtige,
overzichtelijke levenskring mogelijk te maken.
Waar het kerkelijk leven in het
algemeen reeds niet los is te denken van het maatschappelijke leven, des te
meer zal dit gelden voor agglomeraties als deze van Groot-Maastricht, waar
bijna 96% der inwoners tot de Rooms-katholieke Godsdienst behoort.
De behoefte aan overzichtelijkheid in
parochieel verband houdt rechtstreeks verband met de zielzorg, welke steunen
moet op een gedurig en diepgaand contact tussen zielzorgers en parochianen.
De ervaring heeft geleerd, dat zulke
contacten slechts optimaal te verwezenlijken zijn enerzijds in een niet te
grote eenheid, anderzijds door in het parochiële kader bepaalde pedagogische
en culturele instrumenten te betrekken zoals het kleuteronderwijs, het lager
onderwijs en een deel van het verenigingsleven.
Samen mat het kerkgebouw vormen de
lagere scholen en het buurt- of parochiehuis de buurt- of parochiekern, doorgaans
tevens het stedebouwkundige rustpunt in een stedelijke buurt.
Behalve naar de boven beschreven
overzichtelijkheid streeft de moderne parochiegedachte nog naar een in het
kader van de buurt zoveel mogelijk gedifferentieerde woningvoorraad, opdat de
parochianen zoveel mogelijk de gelegenheid krijgen hun levenscyclus in dezelfde
parochie te doorlopen. Uit deze korte beschouwing zal voldoende kunnen blijken,
dat, in afwijking van de in theorie ver doorgevoerde wijkgedachte in sommige
steden als Rotterdam, welke een zo groot mogelijke zelfstandigheid der tot een
wijk gegroepeerde of
te groeperen buurten nastreven, in
Groot-Maastricht, gezien zijn geheel andere levensstijl en zijn relatief
kleinere proporties, de oriëntatie der buurten of parochies op de stadskernen
zoveel mogelijk bestendigd dienen te worden.
Met deze oplossing wordt de
stedebouwkundige vorming van zekere noodzakelijke "centra" of
"subcentra" tussen de verschillende buurten of parochies in het
geheel niet tegengegaan.
Op daartoe geschikte plaatsen zullen
o.a. een meer centra, le (inter-parochiële) onderwijsvorming en een reeks
winkel- en bedrijfsvestigingen mogelijk moeten worden gemaakt, teneinde de structuur een organisch-levend karakter te
verschaffen.
IV. ECONOMISCH
GRONDGEBRUIK EN BEBOUWINGSDICHTHEID.
Concentraties van agrarische bedrijven
komen in de gemeente Maastricht voor in Caberg in het N.W., Wolder, Biesland en St.Pieter in het Z.W., en in Heugem
in het Z.O. De betekenis van
de landbouw in Limmel (N.O.) is gering.
Neemt men in aanmerking, dat St.Pieter
met zijn eeuwenoude tuinbouwgebied reeds geheel in de stedelijke bebouwde kom werd opgenomen, dat ook het
tuinbouw bedrijvende Biesland geen afzonderlijk liggend gehucht meer is en dat
een harmonische uitbreiding van het stedelijke gebied op de westelijke
Maasoever, waarbij de bestaande bebouwing naar buiten wordt afgerond, onmiddellijk in deze gebieden en in het
voornamelijk landbouw bedrijvende Caberg zou binnendringen, dan behoeft niet
nader te worden omschreven hoezeer de agrarische
belangen in het vraagstuk der stedelijke planning zijn verweven.
Een provinciaal onderzoek naar de
behoefte aan bouwterreinen in de gemeente Maastricht, ingesteld in de maand
November 1951, leidde tot een gemeentelijk rapport over de grondpolitiek,
waarvan de uitkomsten deze verwevenheid overduidelijk illustreren. Voegt men
namelijk samen de terreinen,
a. waarop in de periode 1945-1951 complexen
van tenminste 20 woningen waren gebouwd, ultimo 1951 in aanbouw waren of andere
bestemmingen werden gerealiseerd, en deze
b. te enigertijd in gemeentelijke eigendom
gekomen, ultimo 1951 nog in gemeentelijke eigendom, c.q. aan derden overgedragen
en waarop nog niet krachtens uitbreidingsplannen geprojecteerde bestemmingen
waren gerealiseerd,alsmede deze, welke de gemeente ultimo 1951 voornemens was
in de jaren 1952-1953 in eigendom te verkrijgen, zulks ter verwezenlijking van
uitbreidingsplannen, dan verkrijgt men een totaal van 383 HA. exclusief 97 HA
terrein, behorende tot de op geannexeerde [1]
grond geprojecteerde industriehaven. Daarvan behoorden (en behoren) niet minder
dan 342 HA of bijna 90% tot de Maastrichtse cultuurgrond. Veronderstellen wij,
dat in de periode 1940-1944 geen belangrijke wijzigingen in het grondgebruik
zijn opgetreden (o.m. tengevolge van de stilstand in de woningbouw), dan
betekent dit een verlies aan Maastrichtse cultuurgrond van bijna 17% in een
periode van nog geen 10 jaren.
Het behoeft geen betoog, dat een
aanzienlijke stedelijke uitbreiding, waartoe o.a. de bouw van enkele duizenden
woningen, tientallen openbare gebouwen, zoals kerken en scholen, alsmede de
aanleg van wegen, straten, parken, plantsoenen,
sport- en speelterreinen op
Maastrichts grondgebied aanleiding zullen geven, de oppervlakte aan
cultuurgrond in de periode 1954-1980 nog in zeer gevoelige mate zal
verminderen.
Bedenkt men, dat de functie der
Maastrichtse agrarische bedrijven met hun opvallende graad van intensiteit
voor een groot deel bestaat in de voorziening der stedelijke bevolking van
melk, aardappelen, groenten en vlees en dat de aanvoer van tuinbouwproducten
van elders zonder veel betekenis is; dat het gebrek aan cultuurgrond in de
gebieden Caberg en Wolder de boerenzoons reeds sedert jaren noopt een emplooi
te zoeken in stedelijke beroepen [2];
dat de uitschakeling of
verplaatsing van grote en intensieve bedrijven aanzienlijke kosten zullen
medebrengen en de werkgelegenheid in de agrarische sector verder zal doen
afnemen; dat de splitsing van zulke bedrijven doorgaans leidt tot het ontstaan
van onrendabele z.g.n. teringbedrijfjes, dan doet zich natuurlijk de
wenselijkheid gevoelen om:
1. de stedelijke uitbreiding in een richting
te projecteren, waardoor zoveel mogelijk land- en tuinbouwbedrijven worden
gespaard;
2. de door de stedelijke ontwikkeling aan te
tasten of aangetaste landbouwbedrijven om te schakelen in intensieve
tuinbouwbedrijven met geringere oppervlakte;
3. de stedelijke uitbreiding in een dichtheid
te doen plaatsvinden, welke met de Maastrichtse woon- en levensstijl verenigbaar
kan worden geacht.
Voor wat de richting der stedelijke
uitbreiding betreft, zij opgemerkt, dat een aanzienlijke afronding in het
gebied ten Zuid-Westen van het dorp Caberg niet kon worden vermeden, maar dat
de projectie van de uitbreidingen in de dorpen Wolder en Heugem, op Sint Pieter
en in het Jekerdal tot vrij geringe proporties bleef beperkt.
Het vraagstuk van een meer economisch
grondgebruik door middel van een intensivering der bebouwing is een zuiver
technisch vraagstuk, waarvan de oplossing moet worden voorbehouden aan de
architectuur en de stedebouw. In het kader van een sociaal-economische studie
dient men zich bijgevolg te beperken tot het sociaal-economische aspect van het
probleem, daarbij steunend op de overigens algemene erkenning, dat een hogere
bebouwingsdichtheid, met behoud van een redelijke verkaveling, kan worden
verkregen door toepassing van étagebouw.
Aangezien echter de Nederlandse
levensstijl in het algemeen en wij mogen wel zeggen de Limburgse levensstijl in
het bijzonder ertoe nopen het systeem van de woningbouw in meerdere woonlagen
voornamelijk en allereerst te beoordelen naar de sociaal-psychologische- en
sociaal-ethische voor- en nadelen dezer vormen van volkshuisvesting, kan dit
systeem niet zonder meer worden aanvaard en toegepast, terwille van een meer
economisch grondgebruik en van een klaarblijkelijke stedelijke
aantrekkelijkheid.
Stelt men als principe, dat de
stedebouwer in zijn projectie de levensstijl van een (stedelijke) gemeenschap
tot uitdrukking moet brengen, zelfs die stedebouwkundige middelen dient te
hanteren, welke tot de correctie van deze levensstijl kunnen leiden, dan
vloeit daaruit ander meer voort, dat de toepassing van het flat- en
étage-systeem in het (Groot-) Maastrichtse milieu beperkt blijven moet niet alleen
tot een maat, welke overeenkomt met de collectieve "life-wish", doch
evenzeer tot een omvang, evenredig met het aantal huishoudingen, waarvan de
huisvesting in flat- of étage-woningen om sociaal-psychologische en
sociaal-ethische redenen als aanvaardbaar kan worden beschouwd. De
wenselijkheid in aanmerking nemende, dat in flat- of étagegebouwen slechts
huishoudingen van bepaalde grootte en samenstelling kunnen worden gehuisvest,
ging het erom het percentage huishoudingen, zowel naar de grootte als naar de
samenstelling, te berekenen, waarvoor huisvesting in genoemde woningen theoretisch
mogelijk is.
Na uitvoerige becijferingen bleek 25
tot 30% van het totaal aantal huishoudingen theoretisch voor huisvesting in
flat- of étagewoningen in aanmerking te komen.
Gedetailleerd berekeningen in de
voorlopige opzet van een 5-tal geprojecteerde parochies ten westen van de
Brusselseweg hebben uitgewezen, dat met inachtname der gewenste
differentiaties naar grootte, huurwaarde en 30% flat- en étagewoningen, een
bebouwingsdichtheid kan worden bereikt van ca. 45 woningen per HA.
Een toepassing van de
bebouwingsdichtheid in een aantal na de oorlog tot verwezenlijking gekomen
zijnde Maastrichtse uitbreidingsplannen in onderdelen, gemiddeld ruim 30 woningen
per HA., zou in het bovenstaande kader geleid hebben tot een oppervlakte van
ruim 200 HA.
Voor een zeer belangrijk deel mag een
dergelijke hogere bebouwingsdichtheid en de daaruit resulterende aanzienlijke
besparing van (200 - 139.9 =) ca. 60 HA. bouwterrein aan 'n ruimere introductie
van het woningbouwsysteem in meerdere lagen worden toegeschreven.
V. DE
SPREIDING DER BEVOLKING.
Behalve van zuiver
technisch-stedebouwkundige beginselen, zoals concentrische projectie van het
toekomstige Groot-Maastrichtse woongebied en inachtname van waterwingebieden en
bodemgesteldheid, werd bij het bepalen van de verschillende richtingen, waarin
de uitbreiding der bebouwde kommen
zich zal moeten voltrekken, in grote lijnen uitgegaan van de volgende sociaal-economische
noodzaken en wenselijkheden.
1. Minimale aantasting van sectoren met een
sterke concentratie van land- en tuinbouwbedrijven;
2. beperking van de uitbreiding der kleinere
bebouwde kommen met agrarisch karakter;
3. verwezenlijking van een evenwicht tussen de
bevolking der beide Maasoevers; en
4. realisatie van "supplementaire"
woongebieden op de oostelijke Maasoever i.v.m. te bevorderen industrievestigingen
aan de Beatrix-industriehaven.
Rekening houdende met de
bovenomschreven noodzaken en wenselijkheden, daarbij uitgaande van een
gemiddelde bebouwingsdichtheid van 40 woningen per HA., werden uitbreidingen
ontworpen van een zodanige omvang, dat zij, samen met de sedert 31.V.1947
geheel of gedeeltelijk verwezenlijkte, een totale capaciteit zullen verkrijgen
van ongeveer 17.500 woningen. Gevoegd bij de op 31.V.1947 in Groot-Maastricht
aanwezige 14.000 woningen, zal de toekomstige Groot-Maastrichtse woningvoorraad
dus ongeveer 31.000 woningen kunnen tellen, hetgeen overeenkomt met de in paragraaf
II becijferde theoretische woningbehoefte. De vermeerdering van de
Groot-Maastrichtse woningvoorraad tussen 31.V.1947 en 1980 zal dan kunnen
bedragen:
13.000
woningen in de gemeente Maastricht,
2.500
woningen in de gemeente Heer, en
2.000 woningen
in de gemeente Amby.
De gemeente Maastricht zal door de
geprojecteerde uitbreidingen een totale toekomstige capaciteit hebben van ca.
25.000 woningen, dit, terwijl de theoretische woningbehoefte rond 1980 op ruim
27.000 woningen werd getaxeerd. Dit "tekort" op Maastrichts
grondgebied wordt evenwel gecompenseerd door de "supplementaire"
capaciteit der gemeenten Heer en Amby van bijna 2500 woningen, waarvan wellicht
meer dan 60% zal kunnen dienen tot verwezenlijking van het ‘supplementaire’
woongebied in Amby i.v.m. de industrievestingen.
De toekomstige spreiding der bevolking
kan nu zonder maar uit de capaciteit der uitbreidingen worden afgeleid. Daartoe
wordt het aantal woningen van rond het jaar 1980 vermenigvuldigd met de op dit
tijdstip te verwachten bewoningsdichtheid [3]
van 3.5 en het aldus verkregen cijfer samengeteld bij het aantal personen, dat
rond 1980 in gestichten en instellingen zal zijn gehuisvest. Aangenomen moet
worden dat dit aantal, zoals in 1947, 4.1% der totale bevolking zal uitmaken.
Het aantal bewoners in de stadsdelen
Maastricht-Noord, Wijk-Noord en in de gemeenten Heer en Amby zal toenemen.
In Maastricht-Zuid daarentegen zal het
aantal constant blijven, terwijl dit in Wijk-Zuid zelfs zal afnemen, niet
tegenstaande een vermeerdering van de woningvoorraad in deze stadsdelen van
resp. 60 en 50%.
Bedenken wij echter, dat de gemiddelde
bewoningsdichtheid in Groot-Maastricht op 31.V.1947 tengevolge van de woningnood
niet minder dan 5.8 bedroeg [4],
terwijl zij zonder woningnood 4.1 zou hebben bedragen [5],
dan behoeft niet nader te worden verklaard dat het toekomstig aantal bewoners
per stadsdeel alleen dan groter zal zijn dan op 31.V.1947, wanneer de
woningvoorraad ook een proportionele vermeerdering zal ondergaan. Evenmin
behoeft het voorts uitleg, dat bijvoorbeeld uit een vrijwel constant blijvend
aantal van ca. 3.500 woningen in de westelijke oude binnenstad, zonder
rekening te houden met de ontvolking tengevolge van het proces der city-vorming,
rond 1980 een plaatselijke vermindering der bevolking in woningen zal
resulteren van ca. 22.500 op 31.V.1947 tot ca. 12.500 of van bijna 45%. Dit bij
een gemiddelde toekomstige bewoningsdichtheid van 3.5 personen per woning.
Het verschil tussen de voor het jaar
1947 geldende bewoningsdichtheid van 4.1 en deze voor het jaar 1980 van 3.5
komt voor rekening van het dalend geboortecijfer, waarop onze
bevolkings-minimumprognose is gebaseerd, alsmede van verschuivingen in de
leeftijdsopbouw der bevolking en is te beschouwen als het overigens vrij
algemeen gesignaleerd verschijnsel van het kleiner worden der gezinnen.
Rond 1980 zal het totaal aantal
inwoners in Groot-Maastricht ongeveer 115.000 kunnen bedragen, hetgeen
overeenkomt met de uitkomsten van onze bevolkingsprognose. Hiervan zullen de
gemeenten Maastricht, Heer en Amby er resp. 92.500 of 80.4%, 12.500 of 10.9% en
10.000 of 8.7% kunnen huisvesten. Door een mogelijke bevolkingstoename op de
westelijke en de oostelijke oever van Groot-Maastricht, elk van ruim 15.000
personen of van ruim 30% ten opzichte van 31.V.1947 zal het aantal bewoners in
deze delen resp. 65.000 of 56.5% en 50.000 of 43.5% komen te bedragen,
tegenover 59.1 en 40.9% in 1947. Hierdoor zal een verdere verschuiving in de
richting van het nagestreefde kwantitatieve evenwicht mogelijk worden, waardoor
de sociaal-economische ontwikkeling der woongebieden op de westelijke- en
oostelijke Maasoever zich evenwichtig zal kunnen voltrekken.
VI. VERKEER,
CITY-VORMING EN SANERING.
De stedelijke uitbreidingen, waarvan
in de voorgaande pa ragraaf V sprake was, alsmede de projectie van werkzones en
recreatiecentra nopen tot de aanleg van een verkeerscirculatie-systeem, dat
beantwoordt aan de moderne en stijgende behoeften van:
1. het verkeer tussen de buitenwijken met de
binnenstad,
2. het verkeer tussen de buitenwijken door de
binnenstad, en
3. het doorgaande verkeer.
Waar een verkeerscirculatie-systeem
een algemene, dienende functie heeft in de stedelijke samenleving, vloeit
daaruit vanzelfsprekend voort, dat bij de behandeling der verkeersvraagstukken
een coördinatie moet worden nagestreefd der verkeerstechnische,
sociaal-economische en culturele factoren.
Aangezien alle verkeer de neiging
heeft om van de kortste verbindingen gebruik te maken, zou - de typische
doorsnijding der stad Maastricht door de rivier de Maas en een beperkt aantal
overbruggingen in het centrum in aanmerking genomen - een stelsel van radiale
verkeersaders dóór het centrum theoretisch in staat zijn te fungeren als verbinding
zowel tussen de buitenwijken met de binnenstad als tussen de buitenwijken door
de binnenstad.
Abnormaal grote verkeersconcentraties
en -congesties zijn echter de bezwaren, welke in het algemeen tegen zulk een
systeem worden aangevoerd. Noch de centralisatie van ondernemingen en van
administratieve, recreatieve en culturele instellingen, noch de karakteristieke
aantrekkelijkheid van het drukke, sierlijke leven in een stadscentrum kunnen
enige verontschuldiging aanbrengen voor de gevaarlijke verkeersopstoppingen en
de hoge bevolkings- en bebouwingsdichtheden, die een vloek zijn voor de
samenleving [6].
Naast deze algemene bezwaren tegen een hoge verkeersconcentratie in het
centrum geldt het bijzonder bezwaar van het gevoelige Maastrichtse stadsbeeld,
dat met zijn middeleeuws aspect zowel kunsthistorisch als toeristisch een
aanzienlijk kapitaal vertegenwoordigt.
De gevolgen, waartoe een voldoende
openlegging van het centrum in dit opzicht zou leiden, maken haar voor
Maastricht ten enenmale onmogelijk.
De meest voor de hand liggende
oplossing, welke meer en meer in grotere steden wordt toegepast en nagestreefd,
zal dan ook hierin moeten worden gezocht, dat een concentrische verbinding tot
stand wordt gebracht, zo dicht mogelijk bij het stadscentrum en gelijktijdig te
voorzien van een aantal ruime parkeergelegenheden, waarin het zich van buiten
komende verkeer in de binnenstad uitstort.
Ofschoon minder doeltreffend, zal deze
oplossing, door een betrekkelijk
gering aantal doorbraken en verbredingen te verwezenlijken, veel minder
kostbaar zijn en zowel verkeers technisch als economisch verantwoord blijken,
wanneer men.. de verhoudingen van kosten en nuttig effect in beide mogelijkheden
tegen elkaar afweegt. Bedenkt men, dat het Maastrichtse Oost-West-verkeer procentsgewijze
het verkeer tussen de buitenwijken met het stadscentrum pleegt te overtreffen,
dan zal 'n rechtstreekse verkeersader, welke de toegankelijkheid van dit centrum op de Westelijke oever moet
vergroten, in de eerste plaats, fungeren als een "langsleiding" van
het verkeer, zo dicht mogelijk bij het centrum.
Een verbrede Brusselsestraat zal
bezwaarlijk tot "langsleidweg"
kunnen worden bestemd, aangezien dit tot gevolg zou hebben, dat het verkeerscentrum naar het Vrijthof zou
worden verplaatst, hetgeen enerzijds ten enenmale onverenigbaar is met de
functie van dit plein als sociaal middelpunt
en de reeds aangevangen economische emancipatie der genoemde straat in
het kader der city-vorming, anderzijds vrij spoedig tot ongewenste
consequenties zou leiden, zoals de verbreding van enkele andere toegangen tot
het Vrijthof. In verband hiermede zal de voorkeur moeten uitgaan naar een met
de Brusselsestraat min of meer parallelle doorbraak in de Noordelijke sector
der Maastrichtse binnenstad, waarvan de ontsluiting, ook geheel buiten deze
argumentatie om stedebouwkundig hoogst noodzakelijk, bovendien tot een belangrijke
economische activering en waardestijging zal leiden.
In de voorgaande beschouwingen hebben
wij ons hoofdzakelijk beperkt tot de Westelijke oever, waar het
verkeersvraagstuk zich voornamelijk stelde in verband met het stedelijk centrum.
Vestigen wij onze aandacht op de Oostelijke oever, dan blijkt, dat, niettegenstaande
de city-vorming zich vanuit de Westelijke binnenstad in een rechte lijn heeft
verder ontwikkeld, een centrum in het Oostelijk stadsdeel geheel ontbreekt.
Een en ander is te verklaren uit de historische evolutie, waarbij aan te
stippen valt, dat de terreinen, waarop het huidige station in 1914-1915 werd
gebouwd, tot de gemeente Meerssen behoorden en eerst bij de annexatie van het
jaar 1920 bij Maastricht werden gevoegd. Een groot deel van de bebouwing in
Wijk is bovendien van vrij jonge
datum, evenals trouwens deze aan de overzijde van het spoorwegemplacement,
waarvan de algehele voltooiing eerst binnen enkele jaren is te verwachten.
Als voornaamste oorzaken van het gemis
aan structuur en een centrum in de Oostelijke binnenstad zijn te beschouwen de
jarenlange veronachtzaming van de Oostelijke bevolkingsaanwas bij het treffen
van algemene voorzieningen, en de "afsluiting" der bebouwde kommen
aan de Oostelijke zijde van het station door het spoorwegemplacement met zijn
hoogst ongunstig, want excentrisch liggende overgangen, te weten deze aan de
Scharnerweg, aan de Duitse Poort en de Passerel
voor voetgangersverkeer. In verkeerstechnisch opzicht is de hinder van deze "barrière" tengevolge van
een toename der bevolking, van de centrale functie van Maastricht, van de afhankelijkheid der randgemeenten en van de
verkeersintensiteit, in de
afgelopen jaren groter en groter geworden
Behalve de hinder, welke het verkeer in kwalitatieve zin ondervindt van de spoorwegbarrière
en de excentrische ligging der overwegen, zijn natuurlijk van niet minder
belang de blokkeringen en congesties, alsmede het tijdverlies waaraan het
verkeer aan de overwegen van de Scharnerweg en de Duitse Poort is prijsgegeven door de regelmatige sluitingen.
In paragraaf V, handelend over de
toekomstige spreiding der bevolking,
noteerden wij, dat het aantal bewoners van de Oostelijke Maasoever in
Groot-Maastricht in de periode 1980 zal stijgen van 35.000 tot 50.000, en dat
met deze stijging het nagestreefde evenwicht tussen de bevolkingsaantallen op
beide oevers vrijwel zal worden bereikt.
Het spreekt vanzelf,dat een
agglomeratie van 50.000 personen, waarvan ruim 35.000 gehuisvest zullen zijn
ten Oosten van het bestaande spoorwegemplacement, wil zij een gelijkwaardig
deel hebben in de sociaal-economische en culturele ontwikkeling, op de eerste
plaats een normale verkeerscirculatie behoeft. Door het handhaven van de
bestaande "barrière" kan dit doel onmogelijk worden bereikt.
Derhalve dienen de bestaande
verbindingen ingrijpend te worden gewijzigd.
Het enkele jaren geleden ontworpen
tunnelplan aan de Scharnerweg kan niet als een bevredigende oplossing worden
aanvaard, aangezien het slechts een gedeeltelijke verbetering is en geen
enkele mogelijkheid biedt om de structuur van Oostelijk Maastricht te herzien.
De harmonische opbouw en de
noodzakelijke centrumvorming vragen dan ook een geheel afwijkend verloop van
verkeersaders. Enerzijds zal de gelegenheid moeten worden geboden opdat de
city-vorming, welke, zoals wij reeds zagen,plaats vond langs een rechte lijn
vanuit de Westelijke binnenstad tot aan het station, zich voort zal kunnen
zetten in de ten Oosten van het spoorwegemplacement gelegen en geprojecteerde
woongebieden. Anderzijds zal de afwezigheid van enige organische structuur aan
beide zijden van de spoorlijn, welke de tot standkoning van een wijkcentrum tot
op heden onmogelijk maakte, aanleiding geven tot het treffen van centrale
voorzieningen ten dienste van de gezamenlijke Oostelijke wijken, waardoor aan
de wegen, die deze wijken verbinden, vestigingsmogelijkheden ontstaan voor
gemeenschappelijke behoeften, zoals kantoorgebouwen, winkels en ondernemingen.
Wil zulk een centrum in Oostelijk
Maastricht tot stand komen, dan kunnen een doorbraak ter plaatse van het bestaand
station, een verplaatsing van een rangeerterrein der N.S. en een ondergrondse
verbinding van een gewijzigd of nieuw stations gebouw met de spoorlijn
Maastricht-Luik niet uitblijven.
Ofschoon de verwezenlijking van het
totale project, in verband met de
daaraan verbonden grote kosten, nog in een ver verschiet zal liggen, dient de stedebouwkundige politiek de algehele opzet reeds thans
als uitgangspunt te nemen. Daartoe is in het uitbreidingsplan in hoofdzaak voor
de gemeente Maastricht in een eerste phase, als het ware in een symbolische
opening voorzien door de projectie van een nieuw spoorwegemplacement ten.
Zuid-Oosten van de Beatrixhaven. Hiermede kan de blokkering van het
Oost-Westelijke verkeer op relatief korte termijn tot minimale proporties worden
teruggebracht.
Naast de algemene groeitendenzen in het verkeer zullen natuurlijk ook
de plaatselijke bevolkingstoename, welke in onze prognose voor Groot-Maastricht
in de periode 1947-1981 op minimaal 30.000 of ruim 35% werd geschat, en vooral
de aanzienlijke vermindering der bevolkingsdichtheid in de binnenstad
tengevolge van minderende woningnood, sanering, centrum- en city-vorming, een
zeer grote invloed hebben op de verkeersintensiteit. Wij denken hier
bijvoorbeeld aan de toekomstige concentratie van bijna 30.000 inwoners in het
meer genoemde Plan West, van welk aantal naar schatting wellicht niet minder
dan 50% afkomstig zal zijn uit de binnenstedelijke sectoren (zie par.V).
Dit betekent dus, dat alleen reeds de
spreiding van een bestaande bevolking over een groter aantal buitenwijken het
radiale verkeer opmerkelijk doet toenemen.
Op 12 Maart 1947 bracht de Commissie
van Overleg voor de Wegen een advies uit aan de Minister van Verkeer en Waterstaat,
waarin zij als haar mening te kennen gaf, dat waarschijnlijk slechts de helft
van het verkeer in de Nederlandse cities daar ook werkelijk moet zijn en dat dus de andere helft hetzij
door een ringweg om de city, hetzij via een doorbraak, hetzij via een nieuwe
ringweg uit de straten van de city zou kunnen verdwijnen. [7]
Een verkeerstelling, in 1949 te
's-Gravenhage gehouden,wees uit, dat nog geen tiende gedeelte van het
doorgaande verkeer in het stadscentrum werd gesignaleerd. 91% Der automobilisten
verkoos namelijk de buitenwijken of de rand der agglomeratie.
De conclusie luidde dan ook, dat, voor
zover het het doorgaande verkeer betreft, er zeker bij de automobilisten geen
bezwaren tegen zullen bestaan, wanneer het verkeer via goede verkeerswegen
geheel buitenom zou worden geleid. Zelfs van het verkeer met tussenbestemming,
dat door het centrum ging, had ruim een derde gedeelte binnen het half uur de
agglomeratie weer verlaten. Hieruit leidde men af, dat het doorgaande verkeer
voor de eigenlijke stad economisch van geen belang is. [8]
Tot eenzelfde ervaring en motivering
kwam ook het Bureau voor de Statistiek der gemeente Tilburg op grond van verkeerstellingen in 1948 en 1950.
Van het totale inkomende verkeer in 1948 was 23% direct doorgaand (met 3/4 uur tijdsverschil) en 29% indirect
doorgaand verkeer. Van dit indirect
doorgaande verkeer kon nog een deel als direct doorgaand worden beschouwd
i.v.m. tijdsoponthoud voor het tanken van benzine en blokkeringen van de
overwegen. Het verkeert dat uitsluitend op Tilburg was gericht, bedroeg dus
iets minder dan de helft van het totale verkeer. [9]
Nadat de Zuidelijke rondweg in gebruik
was genomen, bleek in het jaar 1950, dat van de 1867 autobestuurders, die niet
in Tilburg moesten zijn - het doorgaande verkeer dus - veruit het grootste
gedeelte, n.l. 1661 of 89%, van genoemde verkeersbaan gebruik maakten. De met
de aanleg van deze weg beoogde opzet, t.w. de binnenstad van het doorgaande
verkeer te ontlasten, werd stellig bereikt geacht. [10]
Ook de deskundigen, die de uitkomsten
van een verkeerstelling, in Juli 1946 te Arnhem gehouden, analyseerden, kwamen
tot de bevinding, dat 18 tot 20% van het totale verkeer op de hoofdwegen in het
centrum tot het doorgaande verkeer behoorde. Indien dus het gehele interlokale
verkeer buiten deze stad kan worden gevoerd, zal dit waarschijnlijk een vermindering
der verkeersintensiteit opleveren van 20%. [11]
Op deze ervaringsfeiten en op de noodzaak tot het vergroten der mogelijkheden
voor de plaatselijke arbeidsverdeling (verband tussen woon- en industriegebied)
steunen dan ook de verlegging van een aantal hoofdverkeerswegen (naar Roer-
mond en Luik) en de uitbreiding van het bestaande aantal Maasoverbruggingen met
een Noordelijke en een Zuidelijke.
Dat de stedebouwkundige
saneringsmaatregelen ten behoeve van city-vorming, verkeer en volkshuisvesting
in de binnenstad meestal ten nauwste met elkaar verbonden zijn,blijkt duidelijk
uit de motieven, welke ten grondslag liggen aan het saneringsproject der Grote
Stokstraat en omgeving. [12]
Afgezien van de historische
beweegredenen, welke de restauratie beogen van een gebied, dat door zijn
uitzonderlijke oorsprongen, zijn grote rijkdom aan waardevolle resten van. oude
architectuur en zijn aaneengeslotenheid als enig in Nederland kan worden beschouwd, zijn de sociale en de sociaal-economische
argumenten geheel met elkaar verweven. In vrijwel iedere stad van oude
historische oorsprong hebben de snelle industriële ontwikkeling en het zich
daarmee gelijktijdig ontwikkelende proces der bevolkingsconcentratie in de 19e
eeuw tot wanverhoudingen geleid, waarvan de gezondmaking geruime tijd
achterwege is gebleven. Naarmate de liberale ideologie verzwakte en de
economische probleemstelling op sociale basis mogelijk werd, kon men naar
middelen gaan zoeken om o.m. het conflict op te lossen tussen het geërfde
stedelijke grondpatroon en de dringende behoefte aan een meer rationele
stedebouwkundige structurering.
Dat vele vraagstukken der
volkshuisvesting in dit conflict feitelijk voor het eerst gesteld werden, ligt
voor de hand. Vrij plotseling optredende veranderingen in de economische
functie der Maastrichtse agglomeratie werden binnen korte tijd gevolgd door
niet minder ingrijpende wijzigingen in haar sociale samenstelling, waarvan het
erbarmelijke beeld der huisvesting, algemeen zeer ongunstig in de tweede helft
der vorige eeuw, ondanks vele verbeteringen der wooncondities, in sommige
huidige stadswijken nog een duidelijke afspiegeling vindt.
Als extreem voorbeeld hiervan mag
beschouwd worden het op de Westelijke Maasoever gelegen gebied, begrepen tussen
de hartlijn der Wolfstraat in het Westen, de Maastrichter Brugstraat in het
Noorden, het O.L.Vrouweplein en de Graanmarkt in het Zuiden. Op dit terrein,
waar, zoals opgravingen bewezen hebben, eertijds het Romeinse Castellum gelegen
was en het huidige stratenbeloop ten dele zelfs nog de wegen dezer
oudste nederzetting onzer tijdstekening schijnt te volgen, bevindt zich een
woon- en werkcomplex van typisch Middeleeuwse dichtheid.
De city-vorming, die de tegenwoordige
stadskern van Maastricht als het ware automatisch saneerder liet genoemd gebied
zo goed als onaangeroerd, met het gevolg, dat het verkeerstechnisch en
economisch, alsook vanuit het oogpunt der volkshuisvesting ten zeerste
verouderd is en aan de meest elementaire eisen van deze tijd niet vermag te
beantwoorden. Door de stedebouwkundige wenselijke en verantwoorde sanering
wordt aan een belangrijke buurt in de stadskern een toekomstige functie
geschonken, welke de algemene sociaal-economische ontwikkeling van Maastricht
ongetwijfeld in belangrijke mate zal bevorderen.
Samenvattend kan dus worden gesteld,
dat de reeks van maatregelen, welke in het bijzonder hetzij op de
city-vorming, hetzij op saneringen op het gebied van het verkeer en volkshuisvesting
zijn gericht, gezamenlijke kunnen worden begrepen als gericht op een algemene
sanering van de binnenstad, als een leiding geven aan een regeneratieproces van
lange duur, waarbij een ontwikkelingslijn wordt omgebogen van een dalende in
een stijgende richting en als hoofddoel
voorop staat de centrale functies van
de binnenstad beter tot hun recht te doen komen. [13]
Ofschoon het vraagstuk der
heropvoeding van de vele zwak- of a-sociale gezinnen, die de Maastrichtse
binnenstad naar het oordeel van deskundigen telt, geen vraagstuk is van stedebouwkundige
aard, heeft het vanzelfsprekend consequenties voor de stedelijke planologie.
De moderne opvattingen ten aanzien van
de huisvesting dezer gezinnen wijzen in de richting van woningcomplexen, die
volledig in het wijk- of buurtverband moeten zijn opgenomen. Als eerste ontwerp
en opzet mag het complex genoemd worden, te verwezenlijken aan de
Ravelijnstraat, ter hoogte van de Bossche Fronten, in het Noord-Westen der
gemeente Maastricht.
VII. DE
INTEGRATIE VAN HET ONDERWIJS IN HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN.
In één zijner sociologische
beschouwingen over het probleem der opvoeding typeerde Karl Mannheim de
opvoeding in. het liberale
tijdperk als een op zichzelf staande en afgesloten
activiteit [14].
Tussen huis en school bestond een
absolute kloof, want school en wereld waren geen complementerende, eerder elkaar ' tegengestelde categorieën.
De opvoeding was "society blind", omdat men haar nog niet of niet
meer begreep als een maatschappelijke factor. Stilaan echter, aldus Mannheim,
is de erkenning gekomen, dat opvoeding en onderwijs dienen te beantwoorden aan
de nieuwe, als doel gestelde levenstechniek of levensstijl, dat het
schoolonderwijs er niet is om gestandaardiseerde kennis uit te delen, maar om
de jonge mens in staat te stellen efficiënter van het leven zelf te leren.
Deze tendenz tot integratie van de
schoolopleiding in 't leven, heeft zich reeds voelbaar gemaakt in velerlei ontwerpen
tot onderwijsherziening en verder in tal van pogingen tot samenbrenging van
anders en onderwijzers met het doel de invloeden van huis en school te
coördineren. Gezien de uitgesproken organisch-maatschappelijke strevingen en
principes van de hedendaagse stedenbouwkundige, waarop wij hier en daar enig
licht wierpen, behoeft het geen verwondering te wekken, dat de moderne
planoloog en stedebouwer met de nieuwe oriëntering der denkbeelden op het
gebied van opvoeding en onderwijs rekening tracht te houden en hun toekomstige
algehele verwezenlijking bevorderen, zelfs bespoedigen wil door middel van een
bijzondere structurele ordening zijner plannen.
Behalve culturele aspecten kent men
het onderwijs onzer huidige maatschappij zeer belangrijke sociaal-economische
aspecten toe. Er is geen gezond economisch leven denkbaar, wanneer het individu
niet die kennis vergaart, welke de weg moet openen tot een regelmatige
werkgelegenheid en tot een verantwoorde deelname in het gemeenschappelijke en
geordende productieproces. Daartoe zijn ondermeer onderwijsvoorzieningen
nodig, waarvan de projectie niet willekeurig kan zijn, nóch naar de plaats,
nóch naar de omvang, evenmin als de projectie van een kerkgebouw, een
parochieel centrum of een verkeersweg naar willekeur kan geschieden. Sedert de
moderne stedebouw zich ten doel heeft gesteld de stedelijke opbouw te
voltrekken volgens een organisch principe, waarbij de verschillende
leefgemeenschappen van familie, buurt (parochie), wijk, stadsdeel en stad
wezenlijk worden gerespecteerd en tot uitdrukking kunnen komen, is een
stedebouwkundige beredenering van de spreiding, welke bij het treffen van
onderwijsvoorzieningen in acht zal moeten worden genomen, een vraagstuk,
waaraan geen enkel gemeentebestuur zich kan onttrekken.
Al naargelang een onderwijssoort aan
een volstrekt algemene (zoals het G.L.O.) of aan een zeer bijzondere behoefte
(zoals het V.H.O.) beantwoordt, zullen de betreffende voorzieningen
respectievelijk gedecentraliseerd of gecentraliseerd moeten worden. Zo mogen
de kleuterscholen zeker geen. groter gebied bestrijken dan de buurt of de
parochie, niet' alleen omdat de afstand tussen woning en school voor de
kleuters zo beperkt mogelijk moet zijn, maar ook omdat er - een geregeld
contact nodig is tussen - de moeder en de bewaarschoolonderwijzeres;
tenslotte omdat aan het afleggen van te
grote afstanden en het oversteken van drukke wegen, welke buiten de buurt
behoren te liggen, teveel gevaren verbonden zijn. Ook de lagere scholen zijn in
sterke mate gebonden aan de buurt of de wijk.
Scholen voor Uitgebreid Lager
Onderwijs daarentegen behoren tot de wijk, scholen voor Middelbaar Onderwijs
tot het stadsdeel en scholen
voor Voorbereidend Hoger Onderwijs in kleinere steden tot het stadsgeheel
(centrum).
Zoals elke stad van enige betekenis
heeft ook de stad Maastricht haar culturele functies en bijgevolg een
belangrijk aantal onderwijsinstellingen.
Tengevolge van haar cultuurhistorische
ontwikkeling omvat zij echter méér opleidingsinstituten dan uit haar centrale
functie voor het omringende gebied zou resulteren. Het opstellen van een prognose
voor alle soorten onderwijs en opleiding, die Groot-Maastricht voor het
ogenblik telt of binnen afzienbare tijd nog zal gaan omvatten, kon bezwaarlijk
worden ondernomen. De keuze, waartoe wij ons hebben moeten bepalen, ging
voornamelijk uit naar deze soorten waarvan het niet bij voorbaat vaststond, dat
met één enkele voorziening aan de behoefte zou kunnen worden voldaan.
Aangezien de toekomstige behoefte aan
V.L.O.- en G.L.O.scholen in de binnenstad moeilijk valt te bepalen, zal bij de
stedebouwkundige becijfering der toekomstige behoefte een onderscheid gemaakt
moeten worden tussen de binnenstad en de buitenwijken.
Aangenomen mag worden, dat de
relatieve ontvolking van de binnenstad tengevolge van de leniging in de
woningnood en van het proces der city-vorming het aantal V.L.O.- en G.L.O-
leerlingen gevoelig zal verminderen, zodat het aantal voorzieningen hier in
geen geval behoeft te worden uitgebreid. Ten aanzien van de V.L.O.- en
G.L.O.-scholen in de buitenwijken echter zal niet alleen de ultimo 1951
bestaande leemte moeten worden aangevuld, maar zal ook met die voorzieningen
rekening moeten worden gehouden, welke in de naaste toekomst te treffen zijn in
de nog te stichten randparochies, zoals zij stedebouwkundig werden ontworpen of
nog in ontwerp zijn.
Uitgaande van de behoefte ener
randparochie van normale grootte aan
1
kleuterschool
1
G.L.O.-school voor jongens en
1
G.L.O.-school voor meisjes,
kan dus vrij gemakkelijk worden
vastgesteld, op hoeveel V.L.O.- en G.L.O.-scholen in de huidige en toekomstige
randparochies van het uitbreidingsplan moet worden gerekend. De nieuwe
uitbreidingsplannen voor Groot-Maastricht voor het jaar 1980 maken de
oprichting van een 6-tal nieuwe randparochies noodzakelijk, zodat het totaal
aantal rond het jaar 1980 zal
bedragen:
17
(bestaande) + 6 (nieuwe) = 23 randparochies.
VIII. AANWEZIGE
EN BENODIGDE OPPERVLAKTE AAN INDUSTRIETREINEN.
De verschillende factoren, die de
behoefte aan industrieterrein beheersen, vinden hun uitdrukking in de volgende
5 grootheden:
1. Het aantal inwoners;
2. het percentage inwoners, die een beroep
uitoefenen;
3. het percentage personen in een beroep, die
in de industrie werken;
4. het percentage personen in de industrie,
die op industrieterrein werken;
5. het aantal m2 industrieterrein
per persoon, werkzaam in industriële bedrijven, op industrieterrein gevestigd.
De becijferingen omtrent de eerste 3
grootheden konden achtereenvolgens worden gebaseerd op de
bevolkingsminimumprognose en de volks- en beroepstelling dd. 31.5.1947,waarbij
ten aanzien van de derde grootheid bovendien gebruik werd gemaakt van de
Voorlopige Uitkomsten der in de maand October 1950 gehouden Algemene
Bedrijfstelling.
Rekening werd tevens gehouden met de
waarschijnlijke tendenties in de sociale en economische ontwikkeling.
Voor wat de 4e grootheid betreft moest
de vraag worden beantwoord welk percentage van de industriële beroepsbevolking
in de komende decennia zal werken in bedrijven, gevestigd op
industrieterreinen.
Niet alle nijverheidsbedrijven zijn
terreinbehoevend in deze zin, dat zij, om normaal te kunnen functioneren, gevestigd
moeten zijn op terreinen, die door hun ligging, inrichting en outillering als
speciale industrieterreinen dienen te worden aangemerkt.
In het algemeen kan bovendien worden
aangenomen, dat de kleinere en een deel van de middelgrote bedrijven, waarvan
men kan zeggen, dat zij meestal een verzorgende functie hebben, economisch op
vestiging in de bebouwde kom of in de onmiddellijke nabijheid ervan zijn
aangewezen. Dergelijke speciale terreinen, waarvan het karakter medebrengt,
dat ze buiten de bebouwde kom en op een behoorlijke afstand verwijderd van de woonwijken
moeten worden gesitueerd, worden tegenwoordig doorgaans aangelegd door de Overheid,
die ze dan aan industriële bedrijven uitgeeft. De industrievestiging in de
gemeente Maastricht verliep in de afgelopen eeuw vanzelfsprekend anders dan
volgens de moderne opvattingen.
De haast willekeurige spreiding van
vele Maastrichtse middelgrote bedrijven illustreert dit duidelijk.
Eerst in de laatste jaren tracht men
te komen tot concentraties op daartoe speciaal gereserveerde gronden (Mockveld,
Bosscherveld en Industriehaven).
In verband met deze omstandigheden is
het niet mogelijk hij de berekening van het percentage personen in de
industrie, die op industrieterrein werken, uit te gaan van dezelfde basis als
welke gebezigd werd in de betreffende studie tot het Amsterdamse
Uitbreidingsplan.
Een werkwijze, welke deze
moeilijkheden voorbijgaat, werd ontwikkeld door Prof. Dr E. W. Hofstee in zijn
"Beschouwingen over de economische structuur van de stad Groningen en
haar toekomstige industriële ontwikkeling" [15].
Deze werkwijze berust op het principe als terreinbehoevend te beschouwen deze
bedrijven, welke thans op industrieterreinen zijn gevestigd of althans, blijkens
hun terreinkeuze, behoefte hebben aan een terrein, dat aan bijzondere eisen
van ligging, inrichting en outillage voldoet. Evenals in Groningen valt in
Groot-Maastricht de nadruk op de laatste categorie.
Tot de industrieën, liggende op
industrieterreinen zijn dus te rekenen deze, die gelegen zijn in het
Bosscherveld en in het Mockveld.
Tot de tweede categorie moeten worden
gerekend die bedrijven, welke bijvoorbeeld over een spooraftakking beschikken
en hiervan regelmatig gebruik maken.
Tot de niet-terreinbehoevende
industrieën moeten onder meer gerekend worden die bedrijven, welke, zoals
confectiebedrijven, enerzijds geen enkele behoefte hebben aan een terrein met
bijzondere outillage, anderzijds bij het kiezen van een vestigingsplaats
rekening moeten houden met de aantrekking van arbeidskrachten.
Een onderzoek naar de bezetting der
bedrijven in deze beide categorieën wees uit, dat op het einde van 1950 in
totaal ca. 8150 personen op industrieterrein werkzaam waren. [16]
Waar op het einde van het jaar 1950 in de industrie van Groot-Maastricht 19060
personen werkzaam waren, bedroeg het percentage personen,ie op industrieterrein
werkten: bijna 43%.
Het is te verwachten dat verschillende
stedebouwkundige principes in de toekomst meer nog dan op dit ogenblik de
vestiging van bedrijven op speciale industrieterreinen zullen bevorderen, ook
van zulke bedrijven, welke in ons onderzoek als niet terreinbehoevend werden
gekwalificeerd. [17]
Over het algemeen mag men dus
aannemen, dat in de toekomst een groter percentage personen werkzaam zal zijn
op industrieterreinen dan thans
het geval is.
Om de gedachte te bepalen is door ons
aangenomen, dat bedoeld percentage na 31 December 1951 per decennium met 2%
zal toenemen.
Teneinde, voor wat de 5e grootheid
betreft, te komen tot een raming van de benodigde oppervlakte, dient men in acht te nemen, dat de
terreinoppervlakte per arbeider (= terreinquotiënt) van groepscombinatie tot
groepscombinatie in de industrie en in verband daarmede van het ene complex
industrieterrein tot het andere grote verschillen pleegt te vertonen.
Waar de toekomstige industriële
structuur echter niet in bijzonderheden kan worden gekend, moet de gemiddelde
terreinoppervlakte per arbeider, zoals die thans in de voornaamste
industriële bedrijven wordt aangetroffen, tot uitgangspunt worden genomen.
Tot de factoren, die de
terreinquotiënt in de ontwikkeling van de tijd beïnvloeden, behoren o.m.
1. de economische conjunctuur: bij stijgende
werkgelegenheid in een bedrijf haalt de terreinquotiënt en omgekeerd;
2. de wijze van industriële bouw: naarmate in
de bedrijfsbouw het étage-systeem wordt toegepast, daalt de terreinquotiënt
en omgekeerd.
Historische gegevens op dit gebied
zijn voor Maastricht vrijwel onbekend.
Dat de voor het jaar 1937 door het
E.T.I.L. becijferde terreinquotiënten, zelfs in twee gelijksoortige bedrijven,
zoals de Sphinx en de Céramique sterk uiteenlopen, is te wijten aan de geheel
verschillende bouwwijze van beide fabrieken.
Opmerkelijk is, dat in de Maastrichtse industrie de bouw zonder verdiepingen
overheerst, een factor, waarmede zeer zeker rekening moet worden gehouden.
Tenslotte zij nog opgemerkt, dat
cijfers betreffende het aantal m2 in gebruik zijnd fabrieksterrein
per persoon in een bedrijf werkzaam, ten allen tijde slechts een globaal
inzicht bieden in de verhoudingen, omdat er bedrijven zijn, welke krap en
andere, welke ruim gehuisvest zijn. Uit berekeningen is gebleken, dat de
gemiddelde terreinquotiënt in Groot-Maastricht op het einde van het jaar 1950
ruim 83 m2 per persoon bedroeg.
De vraag is nu of de voor het jaar
1950 in Groot-Maastricht becijferde terreinquotiënt zich ook in de toekomst zal
handhaven.
In de beschrijving, behorende bij het
Algemene Uitbreidingsplan van Amsterdam (Bijlagen, pp. 34 en vlg.) wordt opgemerkt,
dat elke verandering in de industriële structuur, elke wijziging in de techniek
of in de organisatie der voortbrenging tevens een wijziging met zich medebrengt
in
de verhouding tussen
terreinoppervlakte en het aantal arbeiders.
De Amsterdamse conclusie uit de
dertiger jaren was dan ook, dat
100 m2 industrieterrein per persoon een cijfer is, hetwelk als basis voor de toekomst
kan worden geaccepteerd, doch dat, in verband met de komende industriële
ontwikkeling, in het algemeen met een grotere terreinbehoefte per werkzaam
persoon rekening moet worden gehouden. Als tweede maatstaf werd daarom in de
berekening der toekomstige behoefte aangenomen een terreinquotiënt van 120 m2.
Een becijfering dezer toekomstige behoefte dus op een dubbele grondslag.
Het cijfer, waarop Rotterdam zijn
toekomstige behoefte baseerde, wijkt slechts weinig van het Amsterdamse af.
Het bedraagt n.l. 117 m2 per persoon.
Tenslotte willen wij de aandacht nog
vestigen op een schatting der toekomstige behoefte aan industrieterreinen in
Nederland, gemaakt door de Rijksdienst voor het Nationale Plan, welke 100 m2
en 130 m2,.respectievelijk als minimum en als maximum, bedraagt.
Volgens inlichtingen, ingewonnen bij
het Economisch Technologisch Instituut voor Limburg kan de terreinquotiënt
voor Groot-Maastricht op rond 100 m2 worden gesteld.
Aan de hand van de verkregen
uitkomsten betreffende de genoemde 5 grootheden kon de toekomstige behoefte
aan industrieterreinen op ca. 125 HA rond het jaar 1980 worden berekend.
De in het kader der
uitbreidingsplannen in hoofdzaak voor Groot-Maastricht, gebaseerd op 1981, te
reserveren oppervlakte industrieterreinen dient bijgevolg te bedragen:
125
HA (benodigd) - 68 HA (aanwezig) = ca. 57 HA.
Aan deze supplementaire behoefte zal
in grote lijnen tegemoet kunnen worden gekomen door de ogenblikkelijk reeds
beschikbare oppervlakte aan industrierijpe terreinen, gelegen
1. aan de Beatrix-Industrie-Haven, groot 25
HA,
2. in het Bosscherveld, groot 15 HA,.
alsmede op
een aantal overige, daartoe in de uitbreidingsplannen gereserveerde terreinen.
IX. AANWEZIGE
EN BENODIGDE OPPERVLAKTE AAN TERREINEN VOOR ACTIEVE EN PASSIEVE RECREATIE.
Wie de uitgebreide moderne literatuur
op dit gebied slechts oppervlakkig raadpleegt, komt reeds spoedig tot de bevinding,
dat de recreatie niet alleen het enige middel is om het herstel te bewerkstelligen van in harde arbeid
verbruikte lichamelijke en geestelijke arbeidskrachten, maar dat vacantie- en vrije
tijdsbesteding zelfs worden beschouwd in directe samenhang met het huidige
vraagstuk der beschaving. Sedert enige tijd staat de overheid met deze
denkbeelden niet meer eenzaam en alleen. Ook in het bedrijfsleven zelf valt een grote kentering, een omschakeling
van commercieel naar industrieel denken te constateren. De ernstige
belangstelling, welke de moderne industrie is gaan tonen voor een welbestede
vrije tijd, - belangstelling, welke zich belichaamd heeft in het scheppen van
een doelmatige bedrijfsrecreatie (bijv. ontspanningsavonden, bedrijfssport,
recreatieoorden) - is immers slechts gedeeltelijk toe te schrijven aan de
evolutie der sociale denkbeelden of aan de behoefte om de arbeiders dichter aan
de onderneming, de fabriek te binden.
Wat men van deze
ontspanningsmogelijkheden in het kader der bedrijven ook denken moge, zo mag
als doorslaggevend voor deze gegroeide belangstelling worden beschouwd het
feit, dat in de bedrijfseconomische sector de nauwe samenhang wordt ingezien
tussen een gezonde vrijetijdsbesteding van werknemers, werkneemsters, hun
gezinnen én hun arbeidsprestatie.
Deze en andere redenen hebben tot het
begrip geleid, dat het scheppen van een gunstig industrieel klimaat, dit wil
zeggen, het bevorderen en planologisch projecteren van ontspanningsgebieden en
ontspanningsgelegenheden, die ertoe bijdragen de arbeiders geestelijk te
activeren en op te leiden, een uiterst belangrijke factor vormt voor het
welslagen van het in Nederland en in Maastricht opgestelde industrialisatieprogramma.
Meer nog dan de gunstige ligging van
een gemeente en de aldaar geboden verkeers- en transportaccommodatie blijkt in
vele gevallen bij het vestigen van nieuwe industrieën het prestatievermogen van
de arbeidende bevolking van doorslaggevende betekenis te zijn.
Naast goed technisch onderwijs is
daarbij een gezonde,sportieve ontwikkeling van de jeugd de zekerste grondslag
voor de toekomstige welvaart ener industriestad.
Voor deze sportieve ontwikkeling is
uiteindelijk een goede accommodatie in de vorm van sport- en speelterreinen
onontbeerlijk.
Wil in het algemeen de
voortschrijdende industrialisatie bij de stedelijke bevolking tot een
instandhouding der godsdienstige - en culturele waarden of tot een werkelijke
levensverrijking leiden, dan zullen ook de mentale en fysieke krachten van
deze bevolking moeten worden ontwikkeld.
Hoeveel temeer zal dit gelden in een
homogeen christelijk gewest als Limburg, waar men reeds getoond heeft niet onverschillig,
zelfs huiverig te zijn voor de sociale en godsdienstig-zedelijke gevaren,
welke een intense industrialisering of een snelle, vaak abrupte overgang van
de agrarische naar de industriële beschavingsstijl nu eenmaal met zich
medebrengen.
Bezien in het licht van de
voorafgaande beschouwingen, zal het duidelijk zijn, dat de voorziening in
terreinen voor sport, spel en in volkstuinen voor de ontspanning van de jeugd
en de werkende bevolking aan de bijzondere behoeften van de overwegend
industriële en nog verder te industrialiseren gemeente Maastricht zal moeten
worden aangepast. Niet het laatst dient er rekening mede te worden gehouden,
dat Maastricht als provinciale hoofdstad en als toekomstig contactcentrum in
het kader der Benelux een belangrijke functie zal hebben te vervullen,
enerzijds in het gewestelijke, anderzijds in het Nederlands-Belgische
interprovinciale sportleven.
Vrij algemeen wordt in de
stedebouwkundige regionen aangenomen, dat de behoefte aan totale
openluchtrecreatie kan worden gesteld op ca. 28 m2 per inwoner.
Hiervan enkele voorbeelden:
Uitbreidingsplan Amsterdam 27.55 m2
p/inwoner.
Toelichting Uitbreidingsplan A'dam 33.33 m2
p/inwoner.
Greater Londen Plan 28.00
m2 p/inwoner.
Uitbreidingsplan 's-Gravenhage 28.00 m2
p/inwoner.
Zoals uit bovenstaande cijfers blijkt,
ligt de norm, aangehouden in de Toelichting tot het Uitbreidingsplan Amsterdam,
5.78 m2 of ongeveer 20% boven de
oorspronkelijke norm. De voornaamste aanleiding tot deze correctie naar boven
was gelegen in het feit, dat de recreatie van een gunstige accommodatie voor
sport en spel, in plaats van een leemte te vullen, de behoefte aan deze vormen
van ontspanning zelfs in belangrijke mate heeft doen toenemen. De structuur der
Maastrichtse bevolking, alsmede het feit, dat haar recreatieve- en sportieve
ontwikkeling zich nog in een beginstadium bevindt, in aanmerking genomen, kan
voor deze stad de norm van 28 m2 zonder veel risico worden
aangehouden. In verband met de toekomstige ontwikkeling van Maastricht in de
richting van Groot-Maastricht en de hierop gebaseerde bevolkingsprognose zou
dan het totale recreatiegebied in Groot-Maastricht rond het jaar 1980 moeten
bedragen:
ca. 115.000 (inwoners) x 28 m2 ca. 320 HA.
Ofschoon de normen voor de verdeling
van het totale recreatiegebied in terreinen voor passieve en actieve recreatie
[18]
uit de aard der zaak in de verschillende landen en steden plegen te variëren,
dit hoofdzakelijk in verband met de mentaliteit der bevolking, lopen de
Nederlandse cijfers niet. zover uiteen.
Voor Amsterdam en 's-Gravenhage
bedragen de percentages actief-recreatie- gebied respectievelijk 40 en 35% van
het totaal recreatiegebied.
Dit komt neer op 10 m2
actief-recreatie-gebied per hoofd der bevolking.
Voor Maastricht, hetwelk in
vergelijking met Amsterdam bijvoorbeeld, over heel wat minder gelegenheden
beschikt tot beoefening van diverse watersporten (niet medeberekend in de
recreatie-oppervlakte !), mogen wij aannemen, dat de opzet zeker geen te ruim
karakter verkrijgt, wanneer wij ten behoeve van actieve recreatie een
oppervlakte aannemen van 10 m2 per inwoner.
Wederom gebaseerd op de ontwikkeling
der Groot-Maastrichtse bevolking, bedraagt de rond 1980 benodigde oppervlakte
aan sportterreinen, speelterreinen, -tuinen, -weiden en volks- en schooltuinen:
115000 (inwoners) x 10 m2 =
115 HA.
Waar de benodigde oppervlakte aan
terreinen voor bijzondere actieve recreatie, zoals kinderspeelveldjes en
schoolspeelterreinen, voor Groot-Maastricht ongeveer op 15 HA. kan worden
geschat, is het totaal van 115 HA., in Groot-Maastricht rond 1980 benodigd voor
sportvelden, speelterreinen en volkstuinen, in de opzet van dit betoog, terug
te brengen tot ca. 100 HA.
Het is gebleken, dat het gewenst is de
centra voor sport en ontspanning op niet te grote afstand te projecteren van de
woongebieden. Algemeen wordt aangenomen, dat een afstand van 10 tot 15 minuten
fietsen voor de beoefenaars van sport, spel en volkstuinbouw als maximum moet
worden beschouwd.
In de praktijk zal dit voor
Groot-Maastricht hierop neerkomen, dat aan deze voorwaarde wordt voldaan,
wanneer een verdeling in een 6-tal stadskwartieren wordt verondersteld en in
elk kwartier ten behoeve van de daarin wonende bevolking een complex terreinen
voor actieve recreatie tot stand komt,
waarvan de oppervlakte ongeveer zal moeten corresponderen met het daarop
betrekking hebbende aantal inwoners.
In verband met de aanwezige en de rond
1980 te verwachten bevolkingsspreiding over Groot-Maastricht, zijn de benodigde
oppervlakten recreatiegebied als volgt te becijferen:
In 1950 aanwezige en rond 1980
benodigde oppervlakte aan terreinen voor actieve en passieve recreatie in Groot-Maastricht in HA.
Stadsdeel |
Actief |
|
Passief |
|
Totaal |
||||
|
Beno- digd |
Aan- wezig x) |
Te voor- zien |
Beno- digd |
Aan- wezig |
Te voor- zien xx) |
Te voorzien |
||
|
|
|
|
|
|
|
|
||
Maastr.N. |
30 |
9.1 |
20.9 |
60 |
13.5 |
43.6 |
64.5 |
||
Maastr.Z. |
25 |
18.1 |
6.9 |
50 |
52.9 |
0.0 |
6.9 |
||
Wijk-Noord |
15 |
7.2 |
7.8 |
30 |
5.7 |
24.3 |
32.1 |
||
Wijk-Zuid |
10 |
1.5 |
8.5 |
20 |
4.0 |
16.0 |
24.5 |
||
Gem.Maastr. |
80 |
35.9 |
44.1 |
160 |
76.1 |
83.9 |
128.0 |
||
Gem. Amby |
10 |
1.0 |
9.0 |
20 |
1.5 |
18.5 |
27.5 |
||
Gem.Heer |
10 |
4.3 |
5.7 |
20 |
4.5 |
15.5 |
21.2 |
||
Groot-Maastr. |
100 |
41.2 |
58.8 |
200 |
82.1 |
117.9 |
176.7 |
||
x) De strikt aanwezige oppervlakte aan
terreinen voor actieve recreatie werd verminderd met de oppervlakte van die
sportvelden, welke bij de realisatie van verschillende uitbreidingsplannen
komen te vervallen. Zolang deze uitbreidingsplannen echter niet ten uitvoer
worden gelegd, kunnen de bedoelde terreinen voor sportdoeleinden worden
gebezigd.
xx) Verminderd met een theoretisch teveel in
Maastricht-Zuid van 2.9 HA passief recreatieterrein.
Uit bijgaande tabel blijkt, dat
Groot-Maastricht in de periode 1950-1980 nog zal hebben te voorzien in 'n
behoefte van in totaal 176.7 HA, waarvan 58.8 HA. voor actieve en 117.9 HA. voor passieve recreatie. Voor
de gemeente Maastricht bedraagt dit totaal 128.0 HA, waarvan 44.1 HA. voor
actieve en 83.9 HA. voor passieve recreatie. Dit betekent echter geenszins, dat
de aanleg van de terreinen, waarin nog moet worden voorzien, eerst binnen tien
of twintig jaar aan de orde kan komen. Integendeel! Wanneer men bedenkt, dat de
Gemeente Maastricht reeds thans een terreinbehoefte heeft voor sport, spel en
volkstuinbouw buiten de bebouwde kommen van ca. 70 HA, waarvan slechts ca. 40
HA. [19]
aanwezig zijn, dan levert dat een momenteel tekort op van ca. 30 HA. actief
recreatiegebied. Van de rond 1980 becijferde behoefte aan 80 HA. komt dus in
feite niet meer dan ongeveer 10 HA. voor rekening van de gemeentelijke
bevolkingstoename tussen 1950 en 1980. Neemt men bovendien in aanmerking, dat
verschillende thans aanwezige recreatieterreinen in het geheel niet aan moderne
eisen van accommodatie beantwoorden, dan mogen de huidige tekorten zonder meer
verontrustend worden geheten.
Het behoeft dan ook geen verbazing te
wekken, dat vrijwel alle plaatselijke sportverenigingen zich nu al jaren gedwongen
zien het aantal sportbeoefenende leden drastisch te beperken en bij de
beschikbare terreinoppervlakte aan te passen. Zeer ongewenste condities kent
ook de sector volkstuinbouw, waar het gemis aan voldoende, permanente en goed
verspreide terreincomplexen funest is voor de liefhebberij en een niet
onaanzienlijk economisch verlies betekent voor vele arbeidersgezinnen.
Voorzieningen in het uitbreidingsplan
voor de Gemeente Maastricht.
Teneinde een zo adequaat mogelijke
stedebouwkundige spreiding te verwezenlijken van die recreatieterreinen,
waarin nog meet worden voorzien, zijn in het kader van het uitbreidingsplan in
hoofdzaak voor de gemeente Maastricht onder meer en in grote lijnen de volgende
complexen gereserveerd:
In het Westen der gemeente Maastricht
A. Een complex terreinen in het zgn. Plan West,
omvattend de geprojecteerde woongebieden ten Westen van de Brusselseweg,
waarvan de uitgesproken parochiële structuur een typische en grotendeels
plaatselijke verdeling van recreatiegebieden mogelijk maakt.
B. Een complex terreinen ten Oosten van het
zgn. Plan West en van de Brusselseweg, begrepen tassen de Bossche Fronten en
het industriegebied Bosscherveld.
C. Een complex terreinen in het Noord-Oosten
van het Jekerdal, aansluitend bij de aldaar geprojecteerde bebouwing. De totale
oppervlakte van de onder A, 3 en C genoemde terreinen bedraagt ca. 75 HA, zodat
aan de recreatieve behoeften van de Maastrichtse bevolking op de Westelijke
Maasoever kan worden voldaan.
In het Oosten der gemeente Maastricht.
D. Een complex terreinen, vormende het zgn.
Sportpark Wittevrouweveld en ongeveer begrensd door de Dr Schaepmanstraat in
het Zuid-Westen, door de ontworpen Noord-Zuidverbinding in het Noord-Westen,
door de Aartshertogenstraat in het Zuiden en door de gemeentegrens en Hoeve
Geusselt in het Oosten.
Ofschoon
in hoofdzaak bestemd voor recreatieve behoeften van de in het Noord-Oosten der
gemeente woonachtige bevolkingsgroepen, zal dit Sportpark gedeeltelijk ook een
meer algemene functie kunnen verkrijgen door de aanleg, op zeer ruim terrein,
van een stadion van internationale afmetingen, alsmede van een
openluchtzwembad net een 2-tal bassins ten behoeve van Groot-Maastricht-Oost.
De
oppervlakte van deze terreinen bedraagt, met inbegrip van het geprojecteerde
park, ruim 30 HA, zodat aan de behoefte in Wijk-Noord kan worden tegemoet
gekomen.
E. Een complex terreinen, vormende het zgn.
Sportpark Koebroek en ongeveer begrensd door het woongebied Heugemerveld in
het Noorden, de spoorlijn Maastricht-Luik in het Oosten en de Oude
Gronsvelderweg in het Westen. De oervlakte van deze terreinei, met inbegrip van
het geprojecteerde park, bedraagt ongeveer 25 HA, zodat aan de behoefte in
Wijk-Zuid kan worden tegemoet gekomen. Zowel de terreinen van het
geprojecteerde Sportpark Wittevrouweveld, als deze van het sportpark Koebroek
zijn gekozen vanwege hun geringe agrarische waarde.
X. AANWEZIGE EN BENODIGDE AAN BEGRAAFPLAATSEN.
Bij de becijfering van de in de
toekomst benodigde oppervlakte aan begraafplaatsen vormt de prognose der
sterftecijfers in de komende decennia de belangrijkste factor. Behalve deze
sterftecijfers spelen verder vanzelfsprekend een rol de verschillende gebruiken
ten aanzien van het begraven. Deze gebruiken kunnen betrekking hebben op de
tijdsduur, gedurende welke de eigenaar van het kerkhof het gebruiksrecht op een
graf aan verwanten van een overledene in een eerste of tweede termijn afstaat,
het plaatsen van meerdere lijken in een graf boven elkaar.
In niet onbelangrijke mate tenslotte
wordt de becijfering van in de toekomst benodigde oppervlakte aan
begraafplaatsen bepaald door het al of niet intensieve gebruik, dat de eigenaar
ener begraafplaats in het jongste verleden maakte of in de toekomst wenst te
maken. Bij het ontwerpen van de methode, waarop de oppervlakte van
begraafplaatsen wordt berekend, werd met al deze factoren zoveel mogelijk rekening
behouden.
Volgens de uitkomsten dezer
becijfering, die vanwege haar gecompliceerdheid in deze korte samenvatting niet
kan worden gegeven zal rond het jaar 1980 in Groot-Maastricht een
begraafoppervlakte nodig zijn ter grootte van ca. 17.5 HA., welke oppervlakte,
in verband met de noodzakelijke reserves te verhogen is tot ca. 23 HA.
Dit betekent, dat de in de
uitbreidingsplannen te reserveren terreinen voor begraafruimte een totale
oppervlakte dienen te hebben van 20 HA. (benodigd) - 14 HA. aanwezig). = ca. 6
Niet slechts de totale oppervlakte der
begraafplaatsen speelt een rol, doch ook hun geografische spreiding, aangezien
begraafplaatsen binnen het normale bereik dienen te liggen van de bevolking, in
de stadsgedeelten.
Zoals in paragraaf V is berekend,
zullen de aantallen inwoners van Groot-Maastricht -West en -Oost
respectievelijk ca. 55 en 45%, bedragen van de totale bevolking.
Naar verhouding zouden West en Oost
dus respectievelijk behoefte hebben aan ca. 11,5 en 8,5 HA. begraafplaatsen,
of, verminderd met de aanwezige ruimte in West en Oost, respectievelijk aan
ruim 2 en bijna 4 HA. Waar de bevolking van Maastricht-Wijk nog steeds een
behoorlijk percentage van haar overledenen op de Alg. begraafplaatsen aan de
Tongerseweg pleegt te begraven, mag worden aangenomen, dat dit, ofschoon in
mindere mate, ook in de komende decennia zal geschieden.
In verband hiermede alsook in verband
met de naar verhouding jongere leeftijd en bijgevolg, grotere capaciteit van de
begraafplaatsen Oostermaas en Heer, verdient het aanbeveling een correctie toe
te passen op de boven becijferde uitkomsten, en wel in deze zin, dat de
reserveringen voor West en Oost verhoogd, resp. verlaagd worden van ruim 2 HA.
en bijna 4 HA. tot 3 HA.
[1]
Op I-X-1951 werden ongeveer 240 HA
terreinen,behorende tot de gemeenten Meerssen, Borgharen en Itteren, ten
behoeve van de aanleg der Beatrix-industriehaven in het noord-oosten, bij de
gemeente Maastricht geannexeerd.
[2] Dr H.C.W.Roemen: Maastricht, een geografisch-hoofdzakelijk economisch-geografische beschrijving en verklaring der agglomeraties in de gemeente Maastricht; Maastricht 1947, PP. 244-261.
[3] Gemiddeld aantal personen per woning.
[4] 80647 (personen in woningen en andere bewoonde ruimten) gedeeld door 13911 (woningen en andere bewoonde ruimten)
[5] 80647 (personen in woningen en andere bewoonde ruimten) gedeeld door 19598 (theoretische woningbehoefte)
[6] G.A.B. Gallion: The urban pattern; London-New-YorkToronto, 1950 p.331.
[7] Ir R.A.Tjalkens c.i.; Publieke Werken no.3 1948, pp.30 en vgl.
[8] Wegen, no. 1, 1952 pp. 14 en vlg.
[9] Samenvatting van de resultaten der verkeerstelling op 6 en 7 April 1948. Sociografische reeks, publicatie no. 8, pp. 28-29.
[10] Samenvatting van de resultaten der op 18, 19 en 20 April 1950 aan de overwegen en op 18 en 19 April 1950 aan de toegangswegen en op enige punten in de stad gehouden verkeerstelling. Sociografische reeks: Publicatie no.18,p.21.
[11] Ir F.F.Venstra c.i.:Verkeersproblemen,Bouw,3 April 1948, pp. 106-107.
[12] Toelichtende beschrijving behorende bij het sanerings- en bebouwingsplan "Grote Stokstraat en omgeving" Maastricht, 1951.
[13] De Sociaal-economische structuur van Haarlem en omgeving. Heemstede, 1943 pp. 275 en vlg.
[14] Diagnosis of our time London, 1945. pp. 54-60.
[15] Assen, 1948.
[16] In verband met hun geringe arbeidersbezetting en hun zeer grote terreinoppervlakte leek het gewenst de steenfabrieken buiten beschouwing te laten.
[17] Cf. Prof. Dr E.W. Hofstee, op cit., p.69.
[18]
De algemene recreatie-gebieden worden doorgaans gesplitst
in:
A. terreinen
voor passieve recreatie (wandelen, rusten, enz.), waartoe te rekenen zijn:
plantsoenen, buurtparken, grotere parken, bossen, strand enz.;
B. terrein voor actieve recreatie (sport, spel en bezigheid in de openlucht), waartoe te rekenen zijn: sportterreinen, speelterreinen, -tuinen en -weiden, volks- en schooltuinen.
[19] inclusief terreinen, die bij de realisatie van de uitbreidingsplannen komen te vervallen.