Artikel 6 Beheersregeling,
geldend voor alle bestemmingen
1. Algemene
bepaling
Op de in dit plan begrepen gronden mag uitsluitend bebouwing
worden opgericht, welke in overeenstemming is met het bepaalde in de artikelen
3, 4 en 5 en met inachtneming van de in dit artikel opgenomen bepalingen.
2. Bebouwing
a. Historisch waardevolle hoofdgebouwen, dan
wel hiervan deel uitmakende bijgebouwen, die op de kaart functionele en
ruimtelijke karakteristiek zijn aangegeven als rijksmonument of pand met
monumentale waarde moeten zoveel mogelijk worden gehandhaafd en/of hersteld met
behoud van de oorspronkelijke karakteristieke elementen.
Van de overige hoofdgebouwen mag de bouwdiepte
maximaal 15,00 meter bedragen. De op de kaart functionele en ruimtelijke
karakteristiek aangeduide rooilijnen mogen niet met gebouwen worden
overschreden.
b. De hoogte van bestaande hoofdgebouwen mag
maximaal 4 bouwlagen met kap bedragen met een maximale goothoogte van 16,50
meter en een maximale bouwhoogte van 22,00 meter.
c. De hoogte van bijgebouwen mag maximaal 1
bouwlaag bedragen met een maximale hoogte van 5,00 meter.
d. De hoogte van andere bouwwerken op het
bouwperceel mag maximaal 3,00 meter bedragen.
e. In de openbare ruimte mogen additionele
voorzieningen worden gerealiseerd met een bouwhoogte van maximaal 8,00 meter.
3. Bodemonderzoek
Voor alle nieuwe ontwikkelingen is het Bodembeheerplan gemeente Maastricht 2000
het toetsingskader voor het aspect bodem.
4. Aanlegvergunning
A.
Het is verboden zonder of in
afwijking van een schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders
(aanlegvergunning) de bodem dieper dan 0,50 m. te ontginnen, te verlagen,of af
te graven alsmede het egaliseren van de bodem. Dit geldt ook in het geval deze
werkzaamheden moeten worden uitgevoerd om ondergrondse gebouwen te kunnen
realiseren dan wel in het kader van bodemsanering.
B.
Een aanlegvergunning als hierboven
bedoeld is niet benodigd voor:
-
werken en werkzaamheden van
ondergeschikte betekenis;
-
werkzaamheden in het kader van het
normale onderhoud;
-
werken en werkzaamheden die op het
tijdstip van het van kracht worden van het plan in uitvoering zijn.
C.
Burgemeester en Wethouders verlenen
de vergunning uitsluitend indien en voor zover de aan de betrokken gronden
gegeven bestemming zich hiertegen niet verzet en indien de beoogde werken en/of
werkzaamheden het beschermd stadsgezicht, de cultuurhistorische en
archeologische waarden en/of het rivierbelang niet onevenredig aantasten.
Aan een aanlegvergunning kunnen
voorwaarden worden verbonden. *
*
Goedkeuring onthouden
5. Stroomvoerend
winterbed
A. De Maas is de afgelopen jaren regelmatig
buiten haar oevers getreden. Grote materiële schade en ernstige overlast voor
mens en have waren het gevolg. Om deze gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen
heeft het rijk, na overleg met de provincie Limburg, beleid ontwikkeld. Dit
beleid is erop gericht de rivier meer dan voorheen haar vrije loop te laten en
de belemmeringen in deze loop tot het uiterste te beperken. Met name aan het
oprichten van bouwwerken worden strenge voorwaarden gesteld.
Het beleid is vastgelegd in de beleidslijn Ruimte voor de rivier (Stc., 12 mei
1997). Deze beleidslijn geldt als uitgangspunt voor de in dit lid opgenomen
regeling. De zonering van het stroomvoerend winterbed is daarvan afgeleid en
van het daarop betrekking hebbend Koninklijk Besluit.
Bijzondere aandacht verdient het feit dat in de
zone tevens de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr) van toepassing is. Dit
betekent dat voor bouwwerken niet kan worden volstaan met een bouwvergunning
maar dat ook een vergunning in het kader van de Wbr vereist is.
B. In het op de bestemmingskaart als zodanig
aangegeven stroomvoerend winterbed van de Maas mag uitsluitend ten behoeve van
riviergebonden activiteiten en ter bescherming van solitaire bebouwing worden
gebouwd, mits de onderliggende bestemming dit toelaat en van Gedeputeerde
Staten voor afgifte van de bouwvergunning een verklaring van geen bezwaar ex
artikel 16 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is afgegeven.
Alvorens een verklaring van geen bezwaar af te
geven, winnen Gedeputeerde Staten advies in van de hoofdingenieur-directeur van
Rijkswaterstaat.
Voor wat betreft de riviergebonden activiteiten
wordt daarbij getoetst of voldaan kan worden aan de volgende voorwaarden:
- de situering en uitvoering moeten zodanig
plaatsvinden dat de waterstandverhoging en de belemmering voor toekomstige
verlaging zo gering mogelijk zijn;
- er moet een beschermingsniveau van 1:1250
worden gerealiseerd;
- er moet sprake zijn van duurzame compensatie.
C. In afwijking van het bepaalde in lid 1. mag
ten behoeve van de uitbreiding van bestaande bebouwing worden gebouwd mits de
onderliggende bestemming dit toelaat en door de uitbreiding het bestaande
bebouwde oppervlak met niet meer dan 10% wordt vergroot.
Indien de uitbreiding een vergroting van meer dan
10% van het bestaande bebouwde oppervlak tot gevolg heeft is bebouwing
uitsluitend toegestaan indien de onderliggende bestemming dit toelaat en door
Gedeputeerde Staten voor verlening van de bouwvergunning een verklaring van
geen bezwaar ex artikel 16 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is afgegeven.
Alvorens een verklaring van geen bezwaar af te
geven winnen Gedeputeerde Staten advies in van de hoofdingenieur-directeur van
Rijkswaterstaat en toetsen zij of voldaan kan worden aan de volgende criteria:
- de uitbreiding moet noodzakelijk zijn uit
bedrijfseconomisch oogpunt/continuïteit dan wel anderszins een zwaarwegend
maatschappelijk belang betreffen;
- er is geen alternatief buiten het
winterbed;
- de locatie komt niet in aanmerking voor
toekomstige verruiming van de afvoercapaciteit van de Maas.
Voorts toetsen zij aan de volgende voorwaarden:
- er moet een beschermingsniveau van 1:1250
worden gerealiseerd dan wel, indien dat in redelijkheid niet mogelijk is, een
beschermingsniveau dat aansluit aan het bouwpeil van de bestaande bebouwing;
- de uitbreiding mag geen (onaanvaardbaar)
waterstandverhogend effect hebben.
6. Nadere
eisen
A. Burgemeester en Wethouders kunnen, in
verband met de realisering van de in de beschrijvingen in hoofdlijnen opgenomen
kwaliteitsdoelstellingen, nadere eisen stellen ten aanzien van:
a. de situering, de afmetingen, de vormgeving,
het aantal bouwlagen en de dakvormen van de hoofdgebouwen en bijgebouwen;
b. de situering en de afmetingen van bouwwerken,
geen gebouwen zijnde;
c. de situering van in- en uitritten,
verkeers- en verblijfsvoorzieningen, groen- en speelvoorzieningen en openbare
nutsvoorzieningen;
d. het gebruik van gebouwen.
B. Deze nadere eisen mogen uitsluitend worden
gesteld met inachtneming van de artikelen 4 en 5 van deze voorschriften:
a. indien dit noodzakelijk is ter waarborging
van de ruimtelijke kwaliteit, het stedenbouwkundig beeld, de cultuurhistorische
en/of archeologische waarde ter plaatse dan wel indien dit noodzakelijk is voor
een verantwoorde stedenbouwkundige/architectonische inpassing in de bestaande
bebouwing;
b. ter voorkoming van onevenredige aantasting
van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.