Paragraaf B Bepalingen omtrent de samengestelde bestemming
Artikel
19 Leidingenstrook
1. a. De
gronden met de bestemming leidingstrook mogen, met inachtneming van het
bepaalde onder b van dit lid, uitsluitend worden gebruikt voor het ondergronds
transport van vloeibare of gasvormige stoffen of energie, alsmede voor het
bedrijfsveilig doen functioneren van de leidingen en tevens voor de overige
bestemmingen.
b. Het gebruik ten behoeve van de andere
bestemmingen, met uitzondering van de (sub)bestemmingen
"Verkeersdoeleinden, spoorwegen, is slechts toelaatbaar, indien daardoor
de bedrijfsveiligheid van de leidingen niet in gevaar wordt gebracht.
2. a. Op
deze gronden mogen, in afwijking van het bepaalde ten aanzien van de overige
bestemmingen, geen gebouwen doch uitsluitend andere bouwwerken worden
opgericht, welke noodzakelijk zijn in verband met de exploitatie van de
aanwezige leidingen.
b. Burgemeester en wethouders kunnen
vrijstelling verlenen van het bepaalde in dit lid sub I ten behoeve van het oprichten
van bouwwerken als toegestaan ingevolge de overige bestemmingen; deze
vrijstelling wordt slechts verleend nadat de beheerder van de betrokken leiding(en)
is gehoord.
c. Indien door de bouw of situering van een
bouwwerk de bedrijfsveiligheid van de leiding(en) in gevaar wordt of kan
worden gebracht, wordt geen vrijstelling verleend.
3. I. In
afwijking van het bepaalde ten aanzien van de overige bestemmingen is het verboden
met de oog op de bescherming van de van de leiding(en), zonder of in afwijking
van een schriftelijke vergunning (aanlegverguning) van burgemeester en
wethouders op of in deze gronden de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of
werkzaamheden uit te voeren:
a. het aanbrengen van beplanting en/of bomen,
welke dieper wortelen dan 30 cm;
b. voor zover de Boswet of krachtens die wet
gestelde voorschriften niet van toepassing zijn, het vellen en/of rooien van
beplanting en/of bomen, welke dieper wortelen dan 30 cm;
c. het uitvoeren van graafwerkzaamheden
dieper dan 30 cm;
d. het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het
anderszins in de bodem drijven van voorwerpen dieper dan 30 cm.
II. Het sub I van dit lid is niet van
toepassing:
a. voor wat betreft het sub b bepaalde voor
het vellen en/of rooien van beplantingen en/of bomen bij wijze van verzorging;
b. voor wat betreft het sub c en d bepaalde
voor werken en/of werkzaamheden die ingevolge de aan de grond gegeven bestemmingen
tot de normale bodemexploitatie en/of bodemgebruik behoren en die niet dieper
dan 60 cm worden uitgevoerd.
III. De werken en werkzaamheden als bedoeld sub
I van dit lid zijn slechts toelaatbaar, indien daardoor de bedrijfsveiligheid
van de leiding(en) niet wordt of kan worden geschaad.
IV. Een vergunning als bedoeld sub I van dit
lid wordt slechts verleend, nadat de beheerder van de betrokken leiding(en) is
gehoord.