Artikel 10 Gebouwtjes.
Bijgebouwtjes mogen uitsluitend worden gebouwd op de in de art. 2, 3, 4,
5, 6, 7, 8 en 9 genoemde gronden benevens op de gronden welke in het plan
daartoe zijn bestemd en die, welke zijn bestemd tot achtererf, met dien
verstande dat:
a. bij plaatsing op een achtererf niet meer
dan een vierde deel van dat erf en ten hoogste 15 m2 daarvan door
deze bijgebouwtjes zal werden ingenomen. Voor de bebouwingsklassen L en E mag de
oppervlakte van de bijgebouwtjes ten hoogste 25 m2 bedragen.
b. de goothoogte ten hoogste 2.50 m. en de
nokhoogte ten hoogste 4 m. zal bedragen.
c. de voorgevel van een bijgebouwtje binnen
een bebouwingsstrook op tenminste 4 m. achter- en evenwijdig aan de
voorgevelrooilijn zal worden geplaatst.
d. van het onder a en b bepaalde Burgemeester
en Wethouders vrijstelling kunnen verlenen, indien de bestemming der gebouwen
of de ligging daarvan ten opzichte van elkaar of de afmetingen van het
hoofdgebouw en het achtererf het verlenen van vrijstelling wettigt.
e. Burgemeester en Wethouders bevoegd zijn
nadere eisen te stellen ten aanzien van de plaatsing der bijgebouwtjes.