Artikel 10 Gronden,
waarvoor dispensatiemogelijkheden bestaan ten behoeve van de oprichting van
loodsen en het gebruik der gronden als opslagplaats.
1. Voor de gronden, op de kaart met een
begrenzing aangegeven als gronden, waarvoor dispensatiemogelijkheden bestaan,
ten behoeve van de oprichting van loodsen en het gebruik der gronden als
opslagplaats, kan door Burgemeester en Wethouders een tijdelijke vergunning
worden verleend tot het plaatsen van loodsen ten behoeve van den opslag van
materialen en grondstoffen, zomede van overeenkomstige bergplaatsen, benevens
tot het gebruik van de gronden voor opslag van materialen en grondstoffen.
2. De in het vorige lid bedoelde loodsen en
bergplaatsen moeten bestaan uit een demonteerbare constructie van ijzer en/of
schokbeton en moeten worden afgedekt met een met pannen afgedekte
dakconstructie, waarvan de goothoogte of de hoogte van de druiplijn van het dak
boven het afgewerkte terrein ten hoogste 4,50 mag bedragen.
3. De terreinafscheiding lange de grens van
het onder het 1e lid bedoelde terrein moet bestaan uit een gesloten of
nagenoeg gesloten muur, bestaande uit een demonteerbare constructie van beton
of schokbeton.
4. De in het 2e en 3e lid bedoelde loodsen
en/of terreinafscheidingen, moeten worden geplaatst op een afstand van 2 m
binnen de grens van het in het eerste lid bedoelde terrein, behoudens langs den
Meerssenerweg, waar de loodsen en/of terreinafscheidingen geplaatst moeten
worden langs de aangegeven grenslijn.
5. De buiten de in het vorige lid bedoelde
terreinafscheidingen of loodsen gelegen terreinstrook moet worden aangelegd en
onderhouden met een voldoende dichte beplanting, bestaande voor 40% uit
groenblijvende heesters en bomen en overigens uit wilgen, populieren en
overeenkomstige snelgroeiende bomen en heesters, welke ten tijde van den
aanplant een hoogte hebben van tenminste 1,50 m.
6. Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd,
omtrent de bebouwing en het gebruik der gronden nadere eisen te stellen, mede
ten aanzien van den welstand.
7. De in het eerste lid bedoelde vergunning
wordt verleend voor den duur van 5 jaar en kan telkens male met termijnen van
ten hoogste 5 jaar worden verlengd, ingeval door belanghebbenden, tenminste één
jaar voor het verstrijken van de lopende vergunning een daartoe strekkend
verzoek bij Burgemeester en Wethouders is ingediend.
8. Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd,
de in het eerste lid bedoelde vergunning met onmiddellijke ingang in te
trekken, indient
a. het gebruik der in het
eerste lid bedoelde gronden en/of loodsen geheel of gedeeltelijk afwijkt van de
in dat artikel gestelde voorwaarden.
b. het onderhoud van de in het
5e lid genoemde beplanting en/of het onderhoud van de in het 2e en 3e lid
bedoelde loodsen en terreinafscheidingen naar het oordeel van Burgemeester en
Wethouders uit een welstandsoogpunt wordt verwaarloosd.