Paragraaf 3 BIJZONDERE
BEPALINGEN.
Artikel 13 Tuinen, erven, enz.
1. Alle niet bebouwde gronden, behorende bij
een woning, alsmede bij een gebouw, als bedoeld in art. 7, moeten worden
aangelegd en onderhouden als een tuin.
2. De terreinafscheiding moet worden gemaakt
als:
a. een gemetselde muur van gevelsteen, ter
zwaarte van 0,22 m, tot een hoogte van 0,80 m boven de straathoogte.
b. een gemetselde rollaag van gevelsteen, ter
hoogte van tenminste 0,30 m boven de straathoogte, waarboven een hekwerk van
ijzer of metaalgaas ter hoogte van 1 m boven de straathoogte, beplant met een
groenblijvende haag.
c. houten, ijzeren of betonnen paaltjes,
bespannen met metaalgaas of metaaldraad ter hoogte van 1 m boven het terrein
ter plaatse, beplant met een groenblijvende haag.
d. een gemetselde muur van gevelsteen, ter
zwaarte van 0,22 m, tot een hoogte van 2 m boven de straathoogte.
3. De in het voorgaande lid aangegeven vormen
van terreinafscheidingen moeten voor de verschillende perceelsgrenzen worden
toegepast als volgt;
I. Op de perceelsgrens met de straat, als
genoemd sub a of b.
II. Op de perceelsgrens tussen twee percelen,
van de perceelsgrens langs de straat tot den voorgevel, dan wel het verlengde
van de achtergevel, als genoemd sub a
of b.
III. Waar twee woningen zijn aaneengebouwd op
de perceelsgrens tussen twee woningen van den achtergevel tot 3 m voorbij de
achtergevelrooilijn, als genoemd sub d.
IV. Op alle overige perceelsgrenzen, als genoemd
sub a, b of c.
4. De in het tweede lid, sub b en c, genoemde
groenblijvende hagen moeten worden geplant en onderhouden tot geen grotere
hoogte dan 1,20 m boven straathoogte, resp. terreinhoogte ter plaatse.
5. Op de gronden, op de kaart met een bloklijn
aangegeven, als bestemd om te worden bebouwd met muren als terreinafscheiding,
moet gelijktijdig met den bouw van de aangrenzende of betreffende woning of
gebouw, een terreinafscheiding worden gebouwd, bestaande uit een gemetselde
muur van gevelsteen ter zwaarte van 22 cm en ter hoogte van 1,70 m boven het
afgewerkte terrein of het trottoir ter plaatse.
6.
Ongeacht het voorgaande is aangaande
het aanleggen en onderhouden van niet bebouwde terreinen, benevens de
terreinafscheiding van kracht het hieromtrent gestelde in art. 10, 5e lid.