Paragraaf 2 Bestemmingsbepalingen.
Artikel 6 Gronden, bestemd om te worden bebouwd
met woningen.
Aard der
bebouwing
1. a. Op
de terreinen, welke op de kaart met contour en letter zijn aangegeven, als
bestemd om te worden bebouwd met woningen, in bebouwingsklasse A tot en met M
(zie tabel I), mogen uitsluitend worden gebouwd:
1e. Woningen.
2e. De bij onder 1e genoemde gebouwen behorende,
niet voor bewoning bestemde bijgebouwen, als garages, schuren en bergplaatsen,
uitsluitend ten dienste van de bewoners of gebruikers van de woning, waartoe
zij behoren.
b. Op de terreinen, welke op de kaart zijn
aangegeven als bestemd om te worden bebouwd met woningen, in bebouwingsklasse
G, mogen, behalve de in het vorige lid genoemde gebouwen, gebouwd worden: winkels,
hotels, café’s en restaurants, alsmede gebouwen voor
andere kleine bedrijven, die geen hinder voor de bewoning in de omgeving
opleveren door luchtverontreiniging, gedruisch of
anderszins, waar- bij ten hoogste één woning in hetzelfde gebouw kan worden ondergebracht.
c. Burgemeester en Wethouders zijn bevoogd, al
dan niet onder nader door hen te stellen voorwaarden, voor de bebouwing in
klasse M vrijstelling te verlenen van het bepaalde in dit artikel, 1e lid, ten
behoeve van den bouw van winkels, hotels, café’s en
restaurants, en kleine bedrijven, die geen hinder opleveren voor de bewoning in
de omgeving door luchtverontreiniging gedruisch of
anderszins, benevens voor gebouwen, als bedoeld in art. 7, eerste lid, sub a.
categorie II, waarbij ten hoogste één woning in hetzelfde gebouw kan worden
ondergebracht.
d. Indien de beganegrondverdieping
van een gebouw, dat volgens het plan bestemd mag worden tot winkel, tot woning
wordt ingericht, moet ten aanzien van inrichting, constructie en uiterlijk met
de mogelijkheid van een toekomstige verbouwing tot winkel rekening worden
gehouden.
e. De terreinen, welke op de kaart met
arcering als "bebouwing met bijgebouwtjes" zijn aangegeven, moeten
gelijktijdig met den bouw van het hoofdgebouw, dat op het betreffende perceel
wordt gebouwd, bebouwd worden met bijgebouwtjes, als bedoeld in dit lid, sub
a, 2e,
f. Op de terreinen, op de kaart met arcering
aangegeven als bestemd voor achtererven, mogen bijgebouwtjes, als bedoeld in
dit lid, sub a, 2e, worden gebouwd, zulks met inachtneming van het hieromtrent
bepaalde in dit artikel, 10e lid.
g. Burgemeester en Wethouders zijn bevoogd,
voor zover het betreft de terreinen, blijkens het plan bestemd voor bebouwing
in de bebouwingsklasse L, toe te staan, dat daarop woonhuizen met een
gevelbreedte kleiner dan 5 m worden opgericht, mits deze worden gebouwd, hetzij
door de gemeente, hetzij door een vereniging, vennootschap of stichting,
uitsluitend werkzaam in het belang van verbetering der volkshuisvesting en als
zodanig krachtens art. 52 der Woningwet toegelaten, dan wel door een
rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam, dat de verbetering van de
volkshuisvesting of de bevordering van een liefdadig doel beoogt, en waarvan de
statuten door Burgemeester en Wethouders zijn goedgekeurd en voldoende
waarborgen bevatten, dat die woonhuizen in ééne hand zullen
blijven en bij voortduring overeenkomstig derzelver
oorspronkelijke bestemming zullen werden gebezigd.
Plaatsing
der gebouwen.
2. a. De
in het eerste lid, sub a, genoemde gebouwen, mogen, behoudens het bepaalde in
dit artikel, 7e en 9e lid, uitsluitend worden geplaatst op en binnen de
daarvoor bestemde bebouwingsstroken, waarvan zij de begrenzing nergens mogen
overschrijden.
b. De voorgevels van de in dit artikel, 1e
lid, sub a, 1e, bedoelde gebouwen, moeten worden geplaatst in de naar de(n) weg(en)
gekeerde, begrenzende voorgevelrooilijn(en) van de bebouwingsstroken.
c. Wanneer een eengezinshuis, als bedoeld in
het 1e lid, zo dicht bij het einde van een bebouwingsstrook wordt opgericht,
dat volgens het plan geen voldoende ruimte zou overblijven, om daarnaast nog
een woning te bouwen, moet bedoeld eengezinshuis met één gevel in de korte
begrenzingslijn van de bebouwingsstrook worden geplaatst.
d. Bijgebouwen gebouwd op terreinen, gelegen
binnen de bebouwingsstroken, als bedoeld in dit artikel, 6e lid, sub a moeten
met den voorgevel op 4 m achter en evenwijdig aan de voorgevelrooilijn worden
geplaatst.
Aantal
aaneen te bouwen woningen.
3. De in dit artikel, eerste lid, sub a, 1e,
bedoelde gebouwen, mogen uitsluitend zo worden gebouwd, dat:
a. het aantal woningen, dat boven elkaar
wordt gebouwd niet meer bedraagt dan het aantal woningen, voor de resp. bebouwingsklassen,
aangegeven in tabel I, 2e kolom.
b. het aantal woningen, dat op de betreffende
bebouwingsstroken aaneen wordt gebouwd, niet minder, resp. niet meer bedraagt,
dan het aantal, aangegeven in tabel I, 3e kolom.
Goothoogte.
4. a. De
goothoogte der in dit artikel, 1e lid, sub a, 1e, bedoelde gebouwen, mag niet
kleiner, resp. niet groter zijn, dan de maten, als minima en maxima,
aangegeven in tabel I, 4e kolom. Ingeval wordt gebouwd in aansluiting aan eene reeds bestaande woning, moet de goothoogte gelijk zijn
aan die van de reeds bestaande woning. Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd,
van het gestelde in den voorgaanden volzin ontheffing
te verlenen, al dan niet onder nader door hen te stellen voorwaarden.
b. De goothoogte van achteruitbouwen, 1e
bedoeld in dit artikel, 9e lid, mag niet groter zijn, dan de maten, als maxima
aangegeven in tabel I 5e kolom.
c. De goothoogte van de bijgebouwen mag niet
groter zijn, dan de maten, als maxima aangegeven in tabel I, 6e kolom. Ingeval
een bijgebouw wordt gebouwd naast of aangebouwd aan een bestaand bijgebouw,
moet de goothoogte gelijk zijn een de goothoogte van het reeds bestaande
bijgebouw. Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd, van het getitelde in den voorgaanden volzin ontheffing te verlenen, al dan niet
onder nader door hen te stellen voorwaarden.
d. De bedoelde hoogten van goten gelden voor
goten aan voor-, zij- of achtergevels.
Voorgevelbreedte.
5. De voorgevelbreedte der in dit artikel, ie
lid, sub a, 1e, bedoelde gebouwen, gemeten overeenkomstig het bepaalde in
artikel 3 mag voor de respectievelijke bebouwingsklassen niet kleiner zijn dan
de maten, welke zijn aangegeven in tabel I, 7e kolom.
Zijdelingse
afstanden.
6. a. Bij
niet beiderzijds aangebouwde gebouwen als bedoeld in dit artikel, 1e lid, sub
a, moet, tenzij gebouwd wordt op het einde van een bebouwingsstrook, aan de
niet aangebouwde zijde(n), de bebouwingsstrook over de gehele diepte geheel
onoverdekt en onbebouwd blijven over een breedte, gemeten uit de zijdelingse
erfscheiding, welke tenminste moet gelijk zijn aan de in tabel I, 9e kolom, aangegeven
afmetingen.
Erkers.
7. a. Aan
de voor- of zijgevels van de op te richten huizen mogen geen erkers worden
aangebracht.
b. Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd om
in bijzondere gevallen vrijstelling te verlenen van het bepaalde onder a en aan
deze vrijstelling nadere voorwaarden te verbinden.
Daken.
8. Voor de gronden, bestemd om te worden
bebouwd met woningen met daarbij behorende achteruitbouwen en bijgebouwen,
gelden de volgende bepalingen:
a. Het is verboden om meer dan 10% van een
gebouw of gebouwencomplex, waarbij inbegrepen de bijbehorende achteruitbouwen,
af te dekken met platte daken of platten, platte afdekkingen van dakvensters
daarbij inbegrepen.
b. De dakvlakken mogen niet meer dan 0,50
meter uitsteken buiten het vlak van den voorgevel.
c. De dakvIakken
moeten een hoek van tenminste 40 graden met het horizontale vlak maken.
Flauwer hellende dakvlakken worden voor de
toepassing van het in dit artikel, 8e lid, sub a, bepaalde beschouwd als platten.
d. De dakvlakken mogen voor ten hoogste 1/8
gedeelte worden doorbroken met dakvensters.
e. De daken moeten worden geplaatst met de
nok- en gootlijnen evenwijdig aan de langsrichting
van de bebouwingsstrook, terwijl de zijgevels moeten worden uitgevoerd als
opgaande topgevels.
Van deze bepaling kunnen Burgemeester en Wethouders
ontheffing verlenen voor vrijstaande eengezinshuizen, in gevallen waarin zulks
gewenst is met het oog op architectonische welstand.
f. Toepassing van naar buiten gebogen en naar
buiten geknikte dakvlekken, z.g. gebroken daken (mansardedaken e.d.) is niet
toegestaan.
g. De toepassing van z.g. tentdaken ie niet
toegestaan.
h. Elk gebouw of gebouwencomplex is bestemd
om, voor zover het hellende dakvlakken heeft, te worden afgedekt met gebakken
dakpannen, leipannen of natuurleien.
j. Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd
voor bebouwing met woningen, bebouwingsklasse M, dispensatie te verlenen van
het gestelde in dit lid, onder a, b, c, e, f en g.
Achteruitbouwen
9. a. Bij
gebouwen, als bedoeld in dit artikel, 1e lid, sub a, mag, behoudens het
gestelde in dit lid, onder letter d, aan der achterzijde ven elke woning de
bebouwingsstrook overschreden worden met ten hoogste een uitbouw.
b. De diepte van den uitbouw mag nimmer meer
bedragen dan 3 meter, terwijl de totale breedte ten hoogste gelijk mag zijn aan
2/5 gedeelte ven de totale achtergevelbreedte.
c. Achteruitbouwen
zijn niet toegestaan bij:
1e. bebouwing
volgens bebouwingsklassen F, J, L en M.
2e. waar op
de kaart stippen zijn aangegeven, dat de betreffende rooilijn niet met
achteruitbouwen mag worden overschreden.
Bijgebouwen.
10. a. De
in dit artikel, 1e lid, sub a, 2e, bedoelde bijgebouwen mogen uitsluitend worden
opgericht op de in dit artikel, 1e lid, hiervoor aangegeven gronden.
b. Omtrent de bijgebouwen, welke overeenkomstig
het bepaalde in dit artikel, 1e lid, sub f, worden gebouwd op terreinen,
aangegeven als achtererven, gelden de volgende bepalingen:
1e. het
totaal oppervlak dezer bijgebouwen mag bedragen 30% van het oppervlak van het
achtererf, behorende bij het betreffende perceel met een maximum oppervlak van
12 m2;
2e. de bijgebouwen mogen worden geplaatst:
I. met één der langsgevels
langs en op één der zijdelingse erfscheidingen, waarbij de breedte van het
bijgebouw, gemeten loodrecht op die erfscheiding, ten hoogste mag bedragen 2 m,
waarbij tussen de achtergevelrooilijn, resp. den achtergevel van een
achteruitbouw ter plaatse een terreinstrook over een breedte van 3 m, gemeten
loodrecht op de achtergevelrooilijn, onbebouwd moet blijven;
II. met een der langsgevels
langs en op de achterste perceelsgrens, waarbij de breedte van den bijbouw,
gemeten loodrecht op die achterste perceelsgrens, ten hoogste 3 m mag bedragen.
c. Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd,
al dan niet onder nader te stellen voorwaarden, ontheffing te verlenen van het
in dit lid, sub a, bepaalde, voor bijgebouwen,
behorende bij huizen, welke gelegen zijn aan hoekpercelen, mits daardoor
toetreding van licht en lucht tot bestaande, of op grond van dit plan
mogelijkerwijs te stichten woonruimte daardoor niet kan worden belemmerd.
d. bijgebouwen mogen niet met platte daken
worden afgedekt.